Home

Gerechtshof Amsterdam, 12-11-2009, BK3564, 08/00017

Gerechtshof Amsterdam, 12-11-2009, BK3564, 08/00017

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
12 november 2009
Datum publicatie
25 november 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BK3564
Zaaknummer
08/00017
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67d

Inhoudsindicatie

Aan belanghebbende kan worden verweten, dat zij de brief van …niet aan haar (toenmalige) gemachtigde ter hand heeft gesteld. Aan die gemachtigde kan worden verweten dat hij geen verdere vragen heeft gesteld over een mogelijke aftrek bij de voormalige echtgenoot van belanghebbende. Dit laatste verwijt kan niet aan belanghebbende worden toegerekend, nu zij zich (destijds) door die gemachtigde liet bijstaan en hij - naar de inspecteur stelt - een “kundig en ervaren“ adviseur was. Zij behoefde zich dus niet zelf in de inhoudelijke aspecten van de op haar toepasselijke belastingregelingen te verdiepen (HR 15 mei 2009, nr. 08/01277, V-N 2009/24.8). Het Hof acht hetgeen belanghebbende kan worden verweten in de gegeven omstandigheden niet van dien aard, dat gezegd kan worden dat zij dermate laakbaar heeft gehandeld, dat het aan haar opzet of haar voorwaardelijk opzet te wijten is dat de aangifte onjuist of onvolledig is gedaan, als bedoeld in artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P08/00017

12 november 2009

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

T. te D, belanghebbende,

gemachtigde mr. L,

alsmede

op het incidenteel hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

tegen de uitspraak in de zaak no. Awb 07/225 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 6 juli 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.776. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de inspecteur een vergrijpboete opgelegd van 50%.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar, gedagtekend 14 augustus 2006 en bij de inspecteur ingekomen op 15 augustus 2006, heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 29 september 2006, de boetebeschikking gehandhaafd.

1.3. Op 4 oktober 2006 heeft de (toenmalige) gemachtigde een geschrift onder de aanhef “verzoek ambtshalve herziening (…)” bij de inspecteur ingediend. Bij brief van 20 november 2006 heeft de inspecteur laten weten dat geen ambtshalve vermindering zou volgen. Bij brief van 15 december 2006, bij de rechtbank ingekomen op 18 december 2006, heeft belanghebbende een beroepschrift ingediend.

1.4. Bij uitspraak van 26 november 2007, aan partijen toegezonden op 27 november 2007, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof per fax ingekomen op 21 december 2007. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld, waarop belanghebbende heeft geantwoord bij brief van 14 april 2008.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2009. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Belanghebbendes voormalige echtgenoot heeft op 30 december 1991 bij I N.V. (hierna: de verzekeringsmaatschappij) een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule gesloten, die op 29 december 2003 zou expireren. Op die datum is de polis gesplitst in twee gelijke delen. Belanghebbende heeft de overeenkomst met betrekking tot haar deel van de verzekering met polisnummer …verlengd tot 29 december 2004. De polis werd toen afgekocht; haar deel, groot € 9.865, werd aan haar uitgekeerd.

2.2. Tot de gedingstukken behoort een brief van 29 december 2004 van de verzekeringsmaatschappij aan belanghebbende. Hierin is, voorzover van belang, het volgende vermeld:

“(…)

Daar de lijfrente-clausule van toepassing was op het uit te keren bedrag, dient dit bedrag tot het belastbaar inkomen over tot het belastbaar inkomen over 2004 gerekend te worden. Ingevolge wettelijk voorschrift hebben wij aan de belastingdienst hiervan opgave gedaan.”.

2.3. In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 is de door belanghebbende ontvangen afkoopsom van € 9.865 niet vermeld.

2.4. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling de afkoopsom in de heffing betrokken. Als gevolg daarvan is de geclaimde persoonsgebonden aftrek ad € 610 vervallen.

Vervolgens zijn de sub de sub 1.1. bedoelde aanslag en boetebeschikking opgelegd. De boete bedraagt 50% van het over de afkoopsom verschuldigde bedrag, ofwel € 2.142.

2.5. G, college belastingadviseur, heeft namens belanghebbende bezwaar tegen de aanslag gemaakt. Na ontvangst van de afwijzende uitspraak d.d. 29 september 2006 heeft G bij geschrift van 3 oktober 2006, op 4 oktober 2006 ingekomen bij de inspecteur, voorzover van belang, het volgende medegedeeld:

“Betreft: verzoek ambtshalve herziening aanslag Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen 2004

(…)

Hierbij willen wij ambtshalve bezwaar maken tegen de in de aanslag begrepen vergrijpboete ad € 2.142. (…)

Ik wil u hierbij verzoeken om deze kwestie nogmaals te overwegen.”.

3. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende tijdig tegen de uitspraak op bezwaar in beroep is gekomen, en zo ja, of de inspecteur terecht een boete heeft opgelegd van 50%.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het

proces-verbaal van de zitting.

5. Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid van het beroep

5.1. Het geschrift van belanghebbende van 3 oktober 2006 moet naar het oordeel van het Hof aldus worden opgevat dat belanghebbende daarmee aan de inspecteur liet blijken dat zij het niet eens was met de uitspraak op bezwaar en dat zij niet van plan was in die uitspraak te berusten. Het stelsel van de wet brengt mee dat een belastingplichtige, nadat de inspecteur uitspraak op een bezwaarschrift tegen een aanslag heeft gedaan, zijn bezwaren verder slechts door middel van beroep kan doen gelden. Nu er geen aanwijzingen zijn dat de inspecteur bereid was van zijn uitspraak op bezwaar terug te komen, had hij daarom het geschrift van 3 oktober 2006 op grond van artikel 6:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht zo spoedig mogelijk moeten doorzenden aan de rechtbank (HR 14 augustus 2009, nr. 07/12802, NTFR 2009/1873).

Het oordeel van de rechtbank, dat het beroep tijdig is ingesteld en ontvankelijk is, is derhalve juist; het incidenteel hoger beroep is dan ook ongegrond.

De vergrijpboete

5.2. De rechtbank heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat belanghebbende door haar verzekeraar in de brief van 29 december 2004 uitdrukkelijk was gewezen op de verplichting de ontvangen afkoopsom in haar aangifte op te nemen.

5.3. Het Hof neemt echter mede in aanmerking hetgeen - onder meer - in het bezwaarschrift

is aangevoerd, te weten dat de heer G belanghebbende heeft gevraagd of zij de voor de levensverzekering betaalde premies van haar inkomen had afgetrokken; dat zij die vraag ontkennend beantwoordde; dat dat antwoord op zich juist was, doch dat hem later is gebleken dat de premies waren afgetrokken van het inkomen van haar voormalige echtgenoot F.

5.4. Aan belanghebbende kan worden verweten, dat zij de brief van I van 29 december 2004 niet aan haar (toenmalige) gemachtigde ter hand heeft gesteld. Aan die gemachtigde kan worden verweten dat hij geen verdere vragen heeft gesteld over een mogelijke aftrek bij de voormalige echtgenoot van belanghebbende. Dit laatste verwijt kan niet aan belanghebbende worden toegerekend, nu zij zich (destijds) door die gemachtigde liet bijstaan en hij - naar de inspecteur stelt - een “kundig en ervaren“ adviseur was. Zij behoefde zich dus niet zelf in de inhoudelijke aspecten van de op haar toepasselijke belastingregelingen te verdiepen (HR 15 mei 2009, nr. 08/01277, V-N 2009/24.8).

5.5. Het Hof acht hetgeen belanghebbende kan worden verweten in de gegeven omstandigheden niet van dien aard, dat gezegd kan worden dat zij dermate laakbaar heeft gehandeld, dat het aan haar opzet of haar voorwaardelijk opzet te wijten is dat de aangifte onjuist of onvolledig is gedaan, als bedoeld in artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de vermelding van artikel 67f in rechtsoverweging 4.2. van de uitspraak van de rechtbank berust kennelijk op een vergissing). Hetgeen de inspecteur overigens nog heeft aangevoerd, brengt in dit oordeel geen verandering.

Slotsom

5.6. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.

6. Kosten en griffierecht

6.1. Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, welke als volgt worden vastgesteld:

kosten beroep en hoger beroep: 4 (beroepschrift rechtbank, beroepschrift Hof, verschijnen zitting rechtbank en Hof) x 1 (gewicht) x 322 = € 1.288.

6.2. Ook het griffierecht in beide instanties, € 38 respectievelijk € 143, dient aan belanghebbende te worden vergoed.

7. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar en de boetebeschikking;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding, groot € 1.288;

- gelast de inspecteur het griffierecht in beide instanties, groot € 181, aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. A Bijlsma, voorzitter, A.P.M. van Rijn en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 12 november 2009 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.