Gerechtshof Amsterdam, 26-11-2009, BK4864, 08-01268
Gerechtshof Amsterdam, 26-11-2009, BK4864, 08-01268
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 26 november 2009
- Datum publicatie
- 2 december 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4864
- Zaaknummer
- 08-01268
Inhoudsindicatie
Belanghebbende exploiteert een jachthaven waarin zij aan passanten ligplaatsen voor hun boten verhuurt. Belanghebbende acht sprake van het geven van gelegenheid tot kamperen.
Oordeel Hof: Ook in het huidige tijdsgewricht valt het verstrekken van ligplaatsen naar normaal spraakgebruik niet onder het geven van gelegenheid tot kamperen. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank (in navolging van het HvJ in C-428/02) dat de verhuur van ligplaatsen valt onder het begrip verhuur van parkeerruimte voor voertuigen. Daarom is het verlaagde tarief niet van toepassing.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P08/01268
26 november 2009
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Stichting X, gevestigd te Z, belanghebbende,
gemachtigde drs. K. Dijkstra,
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/6581 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Alkmaar,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft op 17 april 2007 via haar aangifte een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting gedaan over het eerste kwartaal van 2007 ten bedrage van € 1.301.
1.2. Bij brief van 17 april 2007, ingekomen op 18 april 2007, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen haar onder 1.1 genoemde verzoek om teruggaaf en verzocht om een aanvullende teruggaaf van € 63. De inspecteur heeft bij beschikking van 2 mei 2007 het verzoek om teruggaaf van € 1.301 gehonoreerd. Op 17 augustus 2007 heeft de inspecteur het tegen deze beschikking ingediende bewaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 7 november 2008, verzonden op 14 november 2008, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 november 2008, en aangevuld bij brief van 22 december 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). De activiteiten van belanghebbende bestaan uit het exploiteren van een jachthaven bij P te Q. Het betreft een zogenoemde passantenhaven voor recreanten. Deze haven is afgescheiden van het havengedeelte dat is gereserveerd voor de visserij en bedrijven, en de haven met vaste ligplaatsen voor de bewoners van Q.
2.2. De exploitatie van de passantenhaven houdt in het voor een korte periode tegen vergoeding ter beschikking stellen van ligplaatsen voor vaartuigen van passanten. De hoogte van de vergoeding is afhankelijk van de lengte van het vaartuig. Wanneer een passant die plaats met zijn vaartuig verlaat, kan hij bij terugkomst op die plaats geen aanspraak maken. In dat geval wordt opnieuw een plaats aangewezen. Naast het ter beschikking stellen van een ligplaats wordt aan de opvarenden van het vaartuig toegang geboden tot een aantal voorzieningen, waaronder sanitair, wasserette, winkel, brandstofstation, auto- en fietsverhuur, internet, café-restaurant en diverse speelvoorzieningen en andere recreatieve voorzieningen. Vanaf de steiger kunnen water en elektriciteit worden betrokken. Het gebruik van het sanitair is begrepen in de vergoeding voor de ligplaats, evenals het gebruik van de speeltuin en dergelijke voorzieningen. Voor de andere voorzieningen wordt afzonderlijk een vergoeding gevraagd. De voorzieningen zijn niet afgescheiden in die zin dat zij alleen toegankelijk zijn voor opvarenden van aangelegde vaartuigen. De voorzieningen zijn wel voor die opvarenden bedoeld.
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:
“4.5. De stelling van eiseres (Hof: belanghebbende) dat haar samengestelde dienst, bestaande uit de onder 2.2 genoemde diensten, alsmede het ter beschikking stellen van een ligplaats voor een boot, kwalificeert als het gelegenheid geven tot kamperen, kan niet worden gevolgd. Reeds op 13 december 1978 heeft de Hoge Raad overwogen dat het verstrekken van ligplaatsen aan passanten/recreanten, die voor kortere periode een of meer (enkele) nachten met hun pleziervaartuigen in een jachthaven aanleggen, naar normaal spraakgebruik niet begrepen is onder het geven van gelegenheid tot kamperen en dat geen grond bestaat om desondanks de prestaties te begrijpen onder “het geven van gelegenheid tot kamperen” in de zin van post b10 van tabel I bij de Wet OB. Het feit dat eiseres extra voorzieningen aanbiedt, die ook op vele campings worden aangeboden, maakt vorenstaande niet anders, nu deze voorzieningen op zichzelf niet zijn aan te merken als gelegenheid geven tot kamperen, maar zijn bedoeld om de hoofddienst - het verstrekken van een ligplaats voor een boot - zo aantrekkelijk mogelijk te maken. De rechtbank is voorts van oordeel dat kamperen in de zin van voornoemde tabelpost vereist dat gelegenheid wordt geboden tot het (tijdelijk) verblijven aan land. Nu daarvan in het onderhavige geval geen sprake is, kan de stelling van eiseres ook om die reden niet worden gevolgd. Dat de extra door eiseres aangeboden voorzieningen niet kunnen leiden tot het het gelegenheid geven tot kamperen, vindt daarin bevestiging, dat het aanbieden van een plaats op een kampeerterrein zonder voorzieningen ook als gelegenheid geven tot kamperen wordt aangemerkt en onder het verlaagde tarief valt.
4.6. Voormelde vindt bevestiging in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap van 3 maart 2005, zaak C-428/02, fonden Marselisborg, waarin het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat korte en lange verhuur van ligplaatsen voor boten inclusief aanvullende diensten, zoals sanitaire voorzieningen, valt onder het begrip verhuur van parkeerruimte voor voertuigen, zoals bedoeld in artikel 13 B, sub b, punt 2, van de Zesde richtlijn (de voorgangster van de btw-richtlijn). Nu de btw-richtlijn, evenals de Zesde richtlijn, bij de omschrijving van de uitzonderingen op de vrijstelling voor de verhuur van onroerend goed onderscheid maakt tussen a) het verstrekken van accommodatie, als omschreven in de wetgeving der lidstaten, in het hotelbedrijf of in sectoren met een soortgelijke functie, met inbegrip van de verhuuraccommodatie in vakantiekampen of op kampeerterreinen (in de Wet OB omschreven als het gelegenheid geven tot kamperen), en b) verhuur van parkeerruimte voor voertuigen, en alleen de dienst bedoeld onder a) is opgenomen in bijlage III van de btw-richtlijn (verlaagd tarief), kan niet anders dan geconcludeerd worden dat de richtlijngever de verhuur van ligplaatsen voor boten niet kwalificeert als verhuur van accommodatie in vakantiekampen en of op kampeerterreinen en, mitsdien, de verhuur van ligplaatsen voor boten heeft uitgesloten van het verlaagde tarief. Indien de richtlijngever beide vormen van verhuur onder het verlaagde tarief had willen brengen, had hij de btw-richtlijn anders opgezet.”
4. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of de dienst bestaande in het gelegenheid geven tot innemen van een ligplaats met een vaartuig onder de gegeven omstandigheden kan worden aangemerkt als het geven van gelegenheid tot kamperen binnen het kader van het kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor een korte periode verblijf houden, als bedoeld in post b.10 van de bij de Wet de Wet behorende Tabel I, welke vraag belanghebbende bevestigend en de inspecteur ontkennend beantwoordt.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.
6. Beoordeling van het geschil
Vooraf
6.1. Belanghebbende heeft haar bezwaarschrift ingediend voordat er een beschikking op haar verzoek om teruggaaf was genomen. Nu partijen het onderling erover eens zijn dat belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat reeds op haar verzoek om teruggaaf was beschikt op het moment dat zij haar bezwaarschrift indiende, sluit het Hof zich hierbij aan. De inspecteur heeft belanghebbende derhalve terecht ontvangen in haar bezwaar.
Ten principale
6.2. Het geven van gelegenheid tot kamperen binnen het kader van het kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor een korte periode verblijf houden, valt op grond van artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de Wet jo. post b.10 van de bij de Wet behorende Tabel I, onder het verlaagde tarief. Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrijf van belanghebbende een bedrijf is als bedoeld in evenvermelde wettelijke bepaling. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of de door belanghebbende verrichte prestatie is aan te merken als het gelegenheid geven tot kamperen.
6.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de mogelijkheid die zij biedt om op het water te overnachten en om daarbij te recreëren op een door belanghebbende ter beschikking gesteld terrein, in het spraakgebruik valt onder het gelegenheid geven tot kamperen. Belanghebbende stelt dat eerdere jurisprudentie op dit punt achterhaald is; het karakter van jachthavens is volgens belanghebbende in de loop der jaren ingrijpend gewijzigd hetgeen noopt tot een andere kwalificatie van de prestatie van belanghebbende dan ‘het ter beschikking stellen van een ligplaats’ namelijk ‘het gelegenheid geven tot kamperen’.
6.4. Het Hof deelt de stelling van belanghebbende niet. Naar ’s Hofs oordeel valt, ook in het huidige tijdsgewricht, het verstrekken van ligplaatsen naar normaal spraakgebruik niet onder het geven van gelegenheid tot kamperen. In Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal, veertiende uitgave, is kamperen, voor zover hier van belang, omschreven als ‘het in een tent of een caravan verblijven’. Het woord ‘waterkamperen’ is in dat woordenboek niet opgenomen. Het Hof onderkent dat belanghebbende passanten de gelegenheid biedt op hun aangelegde vaartuig de nacht door te brengen doch dit brengt op zichzelf niet mee dat het ter beschikking stellen van een ligplaats valt onder het begrip gelegenheid geven tot kamperen. Het Hof acht in dit kader van belang dat een pleziervaartuig een geheel ander karakter heeft dan een tent of een caravan. Een pleziervaartuig ontleent naar het oordeel van het Hof zijn recreatieve waarde, anders dan een tent of een caravan, in de eerste plaats aan de mogelijkheid zich op een recreatieve wijze te verplaatsen. Dit wezenlijk verschil bestaat ook thans nog, ongeacht het (mogelijk) veranderde karakter van een jachthaven.
6.5. Ter ondersteuning van zijn oordeel verwijst het Hof naar de parlementaire geschiedenis waarin het volgende is opgenomen:
‘De leden van de fracties van de PvdA en de VVD vragen waarom het ter beschikking stellen van lig- en bergplaatsen voor vaartuigen niet, evenals de verhuur van standplaatsen voor recreatiemiddelen zoals tenten, caravans en dergelijke, onder het verlaagde tarief kan worden gebracht.
Ik wil deze leden erop wijzen, dat beide prestaties wezenlijk van elkaar verschillen. De recreatieve betekenis van de tent of caravan wordt in hoge mate bepaald door de standplaats op de camping. Vaartuigen ontlenen hun recreatieve betekenis echter juist niet aan een lig- of bergplaats, maar primair aan hun vermogen om ermee te varen. Lig- en bergplaatsen vervullen daardoor uitsluitend de functie van stalling of bewaarplaats voor vaartuigen waarmee (tijdelijk) de eigenlijke recreatieve functie niet wordt uitgeoefend.’
NEV, Kamerstukken II 1987/88, 20 030, blz. 3.
‘De leden van de fracties van het CDA en de VVD gaan in op de toepassing van het algemene btw-tarief op de verhuur van lig- en bergplaatsen voor vaartuigen. Hierbij wordt een parallel getrokken met de onder het verlaagde tarief vallende verhuur van staanplaatsen voor tenten, caravans en campers.
Omtrent het tariefonderscheid tussen de ‘natte’ en de ‘droge’ recreatiesector merk ik het volgende op. Ik ontken uiteraard niet, dat het verblijf op een vaartuig in een jachthaven als recreatief kan worden ervaren. Dit neemt niet weg, dat het recreatieve aspect in die situatie niet zodanig overwegend is dat de terbeschikkingstelling van lig- en bergplaatsen daardoor haar primaire karakter van stalling of bewaarneming zou verliezen. In beginsel ontbreekt bij het ter beschikking stellen van lig- en bergplaatsen de recreatieve functie. De terbeschikkingstelling van lig- en bergplaatsen onderscheidt zich daardoor mijns inziens dan ook wezenlijk van de verhuur van staanplaatsen voor tenten en caravans. Deze goederen vervullen hun recreatieve functie juist pas na het opzetten of plaatsen daarvan.’
MvA, Kamerstukken I 1988/89, 20 030, blz. 2.
6.6. Met betrekking tot het beroep van belanghebbende op artikel 98, juncto bijlage 3, punt 12, van de Richtlijn 2006/112/EG geldt het volgende. Ingevolge punt 12 van deze bijlage kan door de lidstaten het verlaagde tarief worden toegepast op ‘door hotels en dergelijke inrichtingen verstrekte accommodatie, met inbegrip van het verstrekken van vakantieaccommodatie en de verhuur van percelen op kampeerterreinen en in caravanparken.’ Belanghebbende stelt dat de aard van de prestatie van belanghebbende gelijk is aan die welke wordt geleverd door de exploitant van het kampeerterrein/caravanpark. Deze stelling van belanghebbende faalt om redenen vermeld onder 6.3. Het Hof sluit zich voorts aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen, namelijk dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 3 maart 2005, zaak C-428/02, Fonden Marselisborg, blijkt dat korte en lange verhuur van ligplaatsen voor boten inclusief aanvullende diensten, zoals sanitaire voorzieningen, valt onder het begrip verhuur van parkeerruimte voor voertuigen. Ook overigens maakt het Hof de overwegingen van de rechtbank dienaangaande tot de zijne.
Slotsom
6.7. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.
8. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, B.A. van Brummelen en D.B. Bijl, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 26 november 2009 in het openbaar uitgesproken.
Bij ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak getekend door de oudste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.