Gerechtshof Amsterdam, 03-12-2009, BK5869, 08/00779 en 08/00780
Gerechtshof Amsterdam, 03-12-2009, BK5869, 08/00779 en 08/00780
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 3 december 2009
- Datum publicatie
- 16 december 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2009:BK5869
- Zaaknummer
- 08/00779 en 08/00780
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag LB 1999 ontvangen? Inspecteur slaagt in bewijslast aan de hand van schermprint en aankondigingsbrief naheffingsaanslag LB 1999 (hoger beroep ongegrond).
De naheffingsaanslag LB 2000 is terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd nu zij om niet huisvesting verstrekte aan haar werknemers (hoger beroep ongegrond).
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerken 08/00779 en 08/00780
3 december 2009
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
X, te Y, belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met nrs. 06/6066 en 06/6068 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Midden/kantoor Hoofddorp,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 27 december 2004 aan belanghebbende over het tijdvak 1januari 1999 tot en met 31 december 1999 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd met aanslagnummer 12.34.567.A.00.0000 (hierna: de naheffingsaanslag LB/PVV 1999) ten bedrage van € 3.588. Tegelijkertijd heeft de inspecteur bij beschikking € 626 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 27 december 2005 aan belanghebbende over het tijdvak 1januari 2000 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen met aanslagnummer 12.34.567.A.00.0000 (hierna: de naheffingsaanslag LB/PVV 2000) opgelegd ten bedrage van € 15.282. Tegelijkertijd heeft de inspecteur bij beschikking € 2.878 heffingsrente in rekening gebracht.
1.3. Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 25 juli 2007 heeft de inspecteur belanghebbende ten aanzien van beide jaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. Bij uitspraak van 13 juni 2008, verzonden aan partijen op 16 juni 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door belanghebbende ingestelde beroep tegen de naheffingsaanslag LB/PVV 1999 ongegrond verklaard, het door belanghebbende ingestelde beroep tegen de naheffingsaanslag LB/PVV 2000 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag 2000 gehandhaafd, gelast dat aan belanghebbende het griffierecht van € 285 werd vergoed en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 9,60.
1.5. De tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 15 juli 2008, aangevuld bij brief van 13 augustus 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. Gelijktijdig met deze zaak is nummer 08/00780 behandeld. Al hetgeen in één van deze zaken is vermeld of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn vermeld of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaak. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder);
“2.1 Eiseres is sinds 12 september 1973 ingeschreven in het handelsregister van de Kamers van Koophandel en wordt gedreven in de vorm van een besloten vennootschap.
2.2 De bedrijfsactiviteit van eiseres bestond uit de exploitatie van een horecaonderneming onder de naam [naam] C, gevestigd aan de {straatnaam}, te [plaatsnaam].
2.3 Eiseres maakt deel uit van een groep vennootschappen (hierna: de B Groep). De kernactiviteiten van de B Groep bestaan uit het voeren van een accountants-, administratie- en belastingadvieskantoor.
2.4 Eiseres is in de administratie van verweerder opgenomen als inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB).
2.5 Op 3 juli 2002 heeft de Belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld in de onderneming van eiseres, waarvan een rapport is opgemaakt, gedagtekend 4 juli 2006. Bij dat onderzoek is gebleken dat twee werknemers, D en E, gedurende de jaren 1999 en 2000 de woning boven het café [naam] hebben bewoond. Het verschuldigde huurbedrag van € 5.445 (ƒ 12.000) per jaar werd in een rekening-courantschuld met eiseres opgenomen onder de naam “rekening-courant D en E. Tevens werden ten aanzien van beide werknemers in rekening-courant verrekend het eigen gebruik fris- en sterke drank en bier en nog enkele rekeningen voor een bedrag van € 7.260 (ƒ 16.000) in 1999 en een bedrag van € 13.694 (ƒ 30.178) in 2000. Hierover werd geen rente berekend.
2.6 De werknemers zijn sinds 2000 uit dienst, zonder dat de rekening-courant schuld, welke op dat moment € 20.955 (ƒ 46.178) bedroeg, is afgelost.
2.7 Verweerder heeft het aldus door de werknemers genoten voordeel aangemerkt als loon in natura en de daarover verschuldigde LB/PVV berekend op € 12.622 (ƒ 27.816), als volgt gespecificeerd:
Rekening-courant schuld per 2000 € 20.955
Bijtelling wegens niet in
rekening brengen rente ( € 20.955/2 x 7%) € 733
----------
€ 21.688
Naheffing loonbelasting
Eindheffing zonder ZFW (58,2%) € 12.622”
2.2. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe:
2.2.1. Bij brief van 10 december 2004 heeft de inspecteur aan belanghebbende het volgende gemeld:
“(…)
Naar aanleiding van het ingestelde boekenonderzoek dd 3 juli 2002 bij X deel ik u het volgende mede.
Binnenkort kunt u een naheffingsaanslag loonbelasting over het jaar 1999 voor een bedrag van € 3.588 verwachten. Dit bedrag wordt verhoogd met de in rekening te brengen heffingsrente.
De naheffingsaanslag wordt opgelegd in verband met het verjaren van het belastingjaar 1999 en zal ter behoud van rechten worden opgelegd.
(…)”
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In hoger beroep is, evenals voor de rechtbank, in geschil of belanghebbende met betrekking tot de naheffingsaanslag LB/PVV 1999 terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij geen naheffingsaanslag LB/PVV 1999 heeft ontvangen en daarom geen bezwaarschrift heeft ingediend. De inspecteur betwist het standpunt van belanghebbende en stelt dat aan belanghebbende een naheffingsaanslag LB/PVV 1999 met dagtekening 27 december 2004 is opgelegd en deze aanslag op de juiste wijze is verzonden.
3.2. Met betrekking tot de naheffingsaanslag LB/PVV 2000 is, evenals voor de rechtbank, in geschil of de naheffingsaanslag LB/PVV 2000 tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek spitst het geschil zich toe op de vraag of door belanghebbende loon in natura is verstrekt aan twee werknemers ter zake waarvan belanghebbende loonheffing had moeten inhouden, en zo ja voor welke waarde het loon in natura in aanmerking moet worden genomen.
4. Beoordeling van het geschil
Naheffingsaanslag LB/PVV 1999
4.1. Belanghebbende heeft in haar hoger beroepschrift van 15 juli 2008, nader aangevuld bij brief van 13 augustus 2008, geschreven hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank van 13 juni 2008 als vermeld onder 1.4. In het hoger beroepschrift heeft belanghebbende evenwel enkel gronden aangevoerd met betrekking tot de naheffingsaanslag LB/PVV 2000 en daarbij ook alleen het aanslagnummer van de naheffingsaanslag LB/PVV 2000 vermeld. Ter zitting heeft belanghebbende echter verklaard dat het ook haar bedoeling was met betrekking tot de naheffingsaanslag LB/PVV 1999 hoger beroep in te stellen, maar dat zij daarbij abusievelijk de jaartallen heeft verwisseld. Naar haar mening is het beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring door de rechtbank ten onrechte ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarop verklaard geen bezwaar te hebben tegen een eerst ter zitting namens belanghebbende gegeven motivering van het hoger beroep inzake de naheffingsaanslag LB/PVV 1999. Gelet hierop (en de omstandigheid dat belanghebbende tijdig hoger beroep heeft ingesteld), zal het Hof de door belanghebbende aangevoerde gronden met betrekking tot de naheffingsaanslag LB/PVV 1999 inhoudelijk behandelen.
4.2. De rechtbank heeft met betrekking tot de naheffingsaanslag LB/PVV 1999 onder meer overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder):
“Ten aanzien procedurenummer 07/6066
4.1.1 Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een uitdraai van zijn registratiesysteem – een schermprint- overgelegd, waarin de hier aan de orde zijnde naheffingsaanslag met bijzonderheden is vermeld. Ondanks het ontbreken van (een duplicaat van) de naheffingsaanslag acht de rechtbank met hetgeen verweerder heeft aangevoerd en de uitdraai uit diens systemen voldoende aannemelijk dat de aanslag inderdaad, met dagtekening 27 december 2004, en derhalve binnen de daarvoor geldende termijn, door verweerder is vastgesteld. Daartoe zijn de gegevens zoals die zijn vermeld in genoemde uitdraai voldoende gespecificeerd. De rechtbank acht het voorts aannemelijk, gelet op hetgeen verweerder hieromtrent heeft aangevoerd en indachtig de gebruikelijke gang van zaken bij verweerders dienst om een aanslag één of meer dagen vóór de dagtekening daarvan ter post te bezorgen, dat deze tijdig en aan het juiste adres is verzonden. Eiseres heeft verweerders stellingen op dit punt niet – gemotiveerd – betwist, doch slechts vastgehouden aan de blote ontkenning de aanslag ooit te hebben ontvangen.
4.1.2 Uit het vorenstaande volgt tevens dat, wanneer de brief van 18 september 2006 zorgvuldigheidshalve wordt aangemerkt als bezwaarschrift zoals verweerder heeft gedaan, dit niet-verschoonbaar buiten de daarvoor geldende termijn is ingediend en daarmee niet-ontvankelijk is. Eiseres heeft immers, behalve eerdergenoemde blote ontkenning van ontvangst, geen andere feiten of omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt op grond waarvan sprake zou kunnen zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding. Verweerder heeft eiseres dus terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. Het beroep tegen deze uitspraak is ongegrond.”
4.3. In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank merkt het Hof op dat belanghebbende niet heeft betwist de onder 2.2.1. vermelde brief te hebben ontvangen. Alsdan heeft de inspecteur naar het oordeel van het Hof met die vooraankondiging van de naheffingsaanslag LB/PVV 1999 en de schermprint van de naheffingsaanslag LB/PVV 1999 voldoende aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag LB/PVV 1999 met dagtekening 27 december 2004 is vastgesteld en deze tijdig aan het juiste adres van belanghebbende is verzonden. Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat de enkele stelling van belanghebbende geen naheffingsaanslag LB/PVV 1999 te hebben ontvangen onvoldoende is in andere zin te concluderen. Het Hof maakt de beslissing van de rechtbank en de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden, met de hiervoor weergegeven aanvulling van het Hof, tot de zijne.
Naheffingsaanslag LB/PVV 2000
4.4. De rechtbank heeft met betrekking tot de naheffingsaanslag LB/PVV 2000 overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder):
“Ten aanzien van procedurenummer 07/6068
4.2 Nu thans ook verweerder het standpunt inneemt dat het bezwaar in deze zaak tijdig is, is het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond. De rechtbank zal dan ook dienovereenkomstig beslissen. Zij zou de zaak vervolgens moeten terugsturen aan verweerder, teneinde alsnog inhoudelijk op het bezwaar te beslissen. Uit de inhoud van de gedingstukken en de proceshouding van partijen ter zitting maakt zij echter op, dat partijen een inhoudelijke beoordeling van hun geschil door de rechter wensen, zodat de rechtbank daartoe hierna over zal gaan.
4.3 Tussen partijen is niet in geschil dat D en E in dienstbetrekking werkzaam waren bij eiseres, eiseres ten opzichte van hen inhoudingsplichtige was en dat eiseres verschuldigde loonheffing moest afdragen. De door verweerder berekende hoogte van de loonheffing is op zichzelf niet in geschil.
4.4 Op grond van het bepaalde in artikel 10 van de Wet LB is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of uit een vroegere dienstbetrekking wordt genoten. Nu eiseres huisvesting verschafte aan werknemers die bij haar in loondienst waren, leidt de rechtbank daaruit af dat een zodanig nauwe band bestond tussen die verstrekking en de dienstbetrekking dat deze haar grond vindt in de dienstbetrekking.
4.5 De rechtbank acht aannemelijk geworden dat de verschuldigde huurbedragen in rekening-courant aan eiseres niet zijn afgelost. De door eiseres overgelegde mutaties op de grootboekrekening maken dit niet anders. Hieruit blijkt weliswaar dat er op 4 september 2001 een betaling heeft plaatsgevonden van ƒ 25.000 “via de 3 turven”, maar noch uit de grootboekstaat noch uit enig ander schriftelijk stuk zoals een verklaring of overeenkomst kan worden afgeleid, dat dit bedrag is betaald door D en/of E. De enkele stelling van de gemachtigde van eiseres op dit punt is tegenover de betwisting door verweerder onvoldoende om anders aan te nemen. Het door de werknemers genoten voordeel is daarmee loon in de zin van eerdergenoemd artikel, waarover loonheffing had moeten worden ingehouden en afgedragen. Hetzelfde geldt voor het renteloos schuldig blijven van de huur. Anders dan eiseres lijkt te menen, doet de reden waarom niet is afgelost hier niet aan af.
4.6 De rechtbank overweegt ten aanzien van de mogelijke oninbaarheid van de schuld en de financiële positie van de (ex-)werknemers zoals deze zou blijken uit de gestelde en door verweerder niet betwiste toelating tot de schuldsaneringsregeling dat, alhoewel deze feiten enig licht zouden kunnen werpen op de solvabiliteit van de (ex-)werknemers rond de tijd van die toelating, naar het oordeel van de rechtbank hieruit niet kan worden opgemaakt dat op het moment van ontstaan van de schuld in 1999 en 2000 eiseres op enigerlei wijze op de hoogte kon zijn van omstandigheden op grond waarvan aan de kredietwaardigheid van de werknemers kon worden getwijfeld. De toelating tot de schuldsaneringsregeling heeft immers pas in 2007 plaatsgevonden en heeft slechts betrekking op D. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet aannemelijk gemaakt dat het restant van de rekening-courant schuld naar objectieve maatstaven in werkelijkheid geen waarde in het economisch verkeer had, althans dat deze waarde lager was dan de nominale waarde.
4.7 Gelet op het vorenoverwogene kan de bestreden naheffingsaanslag ongewijzigd in stand blijven.”
4.5. Het Hof verenigt zich met de beslissing waartoe de rechtbank is gekomen en neemt daarbij in aanmerking dat in hoger beroep geen feiten zijn aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak werpen.
4.6. Gelet op het vorenoverwogene dienen de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond te worden verklaard.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, M.J. Leijdekker en E. Van Waaijen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J.E.M. Anderluh – Vanherck als griffier. De beslissing is op 3 december 2009 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.