Home

Gerechtshof Amsterdam, 22-10-2009, BK6989, 08/01131

Gerechtshof Amsterdam, 22-10-2009, BK6989, 08/01131

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
22 oktober 2009
Datum publicatie
23 december 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BK6989
Formele relaties
Zaaknummer
08/01131
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

Op grond van het rechtszekerheidsbeginsel moet er in redelijkheid op kunnen worden vertrouwd dat met de vaststelling van de (primitieve) aanslag de heffing is voltooid. De uitzondering van de laatste volzin van artikel 16, eerste lid, van de AWR vloeit uit dit rechtszekerheidsbeginsel voort. De inspecteur kan echter te weinig geheven belasting navorderen omdat hij, nadat hij had besloten tot het opleggen van de primitieve aanslag maar nog voordat belanghebbende deze primitieve aanslag had bereikt, belanghebbende heeft geïnformeerd over zijn voornemen om (alsnog) van de aangifte af te wijken op het onderdeel van de ter beschikkingstelling van het bedrijfspand. Alsdan kon belanghebbende er niet in redelijkheid op vertrouwen dat bij de nog op te leggen primitieve aanslag de heffing te zijnen aanzien was voltooid op het onderdeel van de ter beschikkingstelling van het bedrijfspand.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 08/01131

22 oktober 2009

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te P., belanghebbende,

gemachtigde Brink Accountants,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/8347 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Noord/kantoor Groningen,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft met dagtekening 6 juli 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.961.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 23 oktober 2007, de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Bij uitspraak van 21 augustus 2008 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door belanghebbende bij brief van 30 november 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep, bij het Hof ingekomen op 10 oktober 2008, is aangevuld bij brief van 20 november 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvol¬doende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende heeft een aanmerkelijk belang in X-Beheer B.V., gevestigd te Y. X-Beheer B.V. is 100% aandeelhouder van X Notarispraktijk B.V., de praktijkvennootschap waarbinnen belanghebbende tot zijn pensionering in 2004 zijn werkzaamheden als notaris uitoefent.

2.2. De praktijk wordt door belanghebbende uitgeoefend in het bedrijfspand aan de a-straat 1 te Y (hierna: het bedrijfspand). Het bedrijfspand is tot 2000 eigendom van belanghebbende.

Op 1 januari 2000 gaat X Notarispraktijk B.V. een maatschap aan met mr. Z. Bij het aangaan van deze maatschap heeft belanghebbende de helft van het bedrijfspand verkocht aan Z. en zijn resterende helft ter beschikking gesteld aan de maatschap.

2.3. Bij het beëindigen van zijn praktijk in 2004 verkoopt belanghebbende zijn deel van het bedrijfspand, daarmee eindigt de ter beschikking stelling (door belanghebbende, van zijn deel van het bedrijfspand) aan de maatschap.

2.4. In de aangifte IB/PVV voor het onderhavige jaar is, bij de berekening van resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen, ter zake van de verkoop van het bedrijfspand een verlies opgenomen van € 129.106.

In het voorjaar van 2007 vindt tussen de gemachtigde en de inspecteur een brief¬wisse¬ling plaats over de ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2004, waarin onder meer de bere¬kening van het resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen aan de orde is.

2.5. Op 10 april 2007 stuurt de inspecteur de daartoe benodigde gegevens naar de belasting¬dienst te Apeldoorn, teneinde een aanslag te laten opleggen conform de ingediende aangifte.

2.6. Op 17 april 2007 komt de inspecteur (alsnog) tot de conclusie dat bij het opleggen van de aanslag een correctie dient plaats te vinden ter zake van het door belanghebbende (voor zijn gedeelte) ter beschikking gestelde bedrijfspand.

De inspecteur stelt evenwel vast dat niet meer voorkomen kan worden dat de belasting¬dienst te Apeldoorn de aanslag (overeenkomstig de op 10 april 2007 door de inspecteur naar Apeldoorn verstuurde gegevens) conform de ingediende aangifte zal opleggen.

De inspecteur besluit vervolgens om, nadat de (primitieve) aanslag is opgelegd conform de ingediende aangifte, een navorderingsaanslag op te leggen onder toepassing van een correctie ter zake van het ter beschikking gestelde bedrijfspand. Hij neemt in dat verband telefonisch contact op met de gemachtigde. In de pleitnota bij de rechtbank is dienaangaande door de gemachtigde opgemerkt:

‘Mijn medewerkster mevrouw C., hier aanwezig, heeft de belastingdienst te woord gestaan op 17 april 2007 en daar een intern mailbericht over geschreven, met de volgende inhoud:

Citaat Bijlage 1: Ik ben zojuist opgebeld door de heer L. van de belastingdienst over de aangifte IB 2004 van de heer X. Per abuis is door het systeem de H.46 opgelegd, maar de heer L. was nog niet klaar met het beoordelen van de brief die ik gestuurd had inzake het ter beschikkingstellen van vermogensbestanddelen. Er kunnen dus nog geen rechten ontleend worden aan de H.46. Zowel wij als de heer X. krijgen hier nog schriftelijk bericht over”. Einde citaat.’

Ter zitting heeft C. desgevraagd verklaard, dat met H.46 de primitieve aanslag wordt bedoeld.

2.7. In aansluiting op het telefoongesprek stuurt de inspecteur op 17 april 2007 een brief aan gemachtigde met de navolgende inhoud:

“Geachte mevrouw C.,

Hierbij bevestig ik ons telefoongesprek van hedenmiddag waarin ik heb aangegeven dat definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2004 ten name van uw cliënt de heer X., binnenkort aan uw cliënt zal worden toegezonden. Aan deze aanslag kan geen vertrouwen worden ontleend.

Per abuis is bij de beoordeling van de aangifte, geen rekening gehouden met de beëindiging van de terbeschikkingsregeling in box 1. Uw cliënt zal derhalve na het ontvangen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2004, een aankondiging tot navordering ontvangen. Een kopie van deze brief heb ik vandaag toegezonden aan uw cliënt.

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende geïnformeerd te hebben.”

2.8. Op 20 april 2007 wordt de gemachtigde door de belasting¬dienst te Apeldoorn langs electronische weg bericht over de op te leggen aanslag.

2.9. Op 24 april 2007 stuurt de belasting¬dienst te Apeldoorn per post aan belanghebbende het aanslagbiljet betreffende de (primitieve) aanslag IB/PVV voor het jaar 2004, gedagtekend 12 mei 2007. De aanslag is opgelegd conform de ingediende aangifte.

2.10. Bij brief van 26 april 2007 informeert de inspecteur, onder verwijzing naar het telefoongesprek van 17 april 2007 en zijn brief van dezelfde datum, gemachtigde over zijn voornemen om een navorderingsaanslag op te leggen.

In de brief wordt ter zake van het bedrijfspand, in afwijking van het in de aangifte op dat onderdeel aangegeven verlies ad € 129.106, uitgegaan van een winst van € 17.393. De door de inspecteur aan te brengen correctie komt daarmee op € 146.499 waaruit een nader vast te stellen belastbaar inkomen uit werk en woning volgt van € 59.961.

2.11. Met dagtekening 6 juli 2007 wordt aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.961.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. Partijen houdt evenals in eerste aanleg verdeeld, het antwoord op de vraag of de inspecteur de fout die bij het opleggen van de primitieve aanslag niet is opgemerkt, middels een navorderingsaanslag kon corrigeren. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. De inspecteur is van opvatting dat hij de correctie tijdig heeft aangekondigd en beantwoordt deze vraag bevestigend.

3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat bij de aangifte is uitgegaan van een onjuiste boekwaarde van het bedrijfspand. De door de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag aangebrachte correctie is op zichzelf dan ook niet in geschil.

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen partijen voorts ter zitting hebben opgemerkt is opgenomen in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting welke aan deze uitspraak is gehecht en daarvan deel uitmaakt.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is, voor zover hier van belang, bepaald:

“Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, (…) kan de inspecteur de te weinig geheven belasting (…) navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”

Tussen partijen is niet in geschil dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit dat op zichzelf navordering zou rechtvaardigen. Evenmin is sprake van kwade trouw zijdens belanghebbende.

4.2. Op grond van het rechtszekerheidsbeginsel moet een belastingplichtige er in redelijkheid op kunnen vertrouwen dat met de vaststelling van de (primitieve) aanslag de heffing te zijnen aanzien is voltooid. De uitzondering van de laatste volzin van artikel 16, eerste lid, van de AWR vloeit uit dit rechtszekerheidsbeginsel voort.

4.3. Het Hof is desondanks van oordeel dat de inspecteur middels een navorderingaanslag de te weinig geheven belasting kan navorderen omdat hij, nadat hij had besloten tot het opleggen van de primitieve aanslag maar nog voordat belanghebbende deze primitieve aanslag had bereikt, belanghebbende heeft geïnformeerd over zijn voornemen om (alsnog) van de aangifte af te wijken op het onderdeel van de ter beschikkingstelling van het bedrijfspand.

Met zijn mededeling (zoals genoteerd door C. van het kantoor van gemachtigde): “Per abuis is door het systeem de H.46 opgelegd, maar de heer L. was nog niet klaar met het beoor¬de¬len van de brief die ik gestuurd had inzake het ter beschikkingstellen van vermogensbestand-delen. Er kunnen dus nog geen rechten ontleend worden aan de H.46.” heeft de inspecteur belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn voornemen tot afwijken op een bepaald onderdeel van de aangifte (waarover nog een briefwisseling met gemachtigde gaande was) en belanghebbende er voorts op gewezen dat in zoverre geen rechten kunnen worden ontleend aan de nog te ontvangen aanslag.

Alsdan kon belanghebbende er niet in redelijkheid op vertrouwen dat bij de nog op te leggen primitieve aanslag de heffing te zijnen aanzien was voltooid op het onderdeel van de ter beschikkingstelling van het bedrijfspand.

4.4. Het door de inspecteur in zijn brief van 17 april 2007 verwijzen naar: ‘de beëindiging van de terbeschikkingstellingsregeling van box 1’ maakt dit oordeel niet anders nu deze omschrijving in lijn ligt met zijn eerdere telefonische mededeling (en daar in ieder geval niet mee in strijd is) en het beëindigen van de ter beschikkingstelling van het bedrijfspand heeft geleid tot een bij het opleggen van de navorderingsaanslag in aanmerking te nemen resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen.

4.5. De omstandigheid dat belanghebbendes gemachtigde al op 20 april 2007 door de belastingdienst te Apeldoorn langs electronische weg was geïnformeerd over de te verzenden aanslag, leidt eveneens niet tot een ander oordeel, nu dezelfde gemachtigde al op 17 april 2007 door de inspecteur op de hoogte was gesteld van zijn voornemen om van deze aanslag af te gaan wijken.

4.6. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, A.M. van Amsterdam en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands, griffier. De beslissing is op 22 oktober 2009 het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.