Home

Gerechtshof Amsterdam, 24-12-2009, BK8198, 09-00050

Gerechtshof Amsterdam, 24-12-2009, BK8198, 09-00050

Inhoudsindicatie

Het niet tijdig indienen van het bezwaar is niet uitsluitend het gevolg van de depressie van belanghebbende. Er was een andere reden om na de termijn bezwaar in te stellen.

Op grond van art. 7:3, aanhef en onderdeel a, Awb bestaat geen aanleiding om belanghebbende te horen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P 09/00050

24 december 2009

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, te Z, belanghebbende,

gemachtigde M.K.K. Badulkhan (Advocatenkantoor Dayala),

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 08/3152 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Zaandam,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 27 april 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.137. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag een bezwaarschrift ingediend dat op 22 oktober 2007 door de inspecteur is ontvangen. Bij uitspraak van 29 februari 2008 heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) Bij uitspraak van 10 december 2008, verzonden op 12 december 2008, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 644.

1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 januari 2009, aangevuld bij brief van 9 maart 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is sedert 0 00 0000 gehuwd met A. A verbleef gedurende het gehele jaar 2005 in B-land.

Belanghebbende deed over het jaar 2005 aangifte van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.137. De aangifte is op 5 januari 2007 elektronisch ingediend. De aanslag is met dagtekening 27 april 2007 overeenkomstig de aangifte opgelegd.

2.2. Belanghebbende diende zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 op 8 maart 2007 in. Op 13 april 2007 diende belanghebbende een verzoek tot uitbetaling van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2007 op een bepaalde rekening in.

2.3. Belanghebbende diende op 22 oktober 2007 een bezwaarschrift in tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005, waarin, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:

“Betreft: Herziene aangifte 2005 en 2006

(…)

Middels deze moet ik u mededelen dat ik bij nader bestudering van mijn aangifte over het jaar 2005 en 2006 een aantal storende fouten heb ontdekt.

Inmiddels heb ik een herziene aangifte over de betreffende jaren op 15 oktober 2007 aan u electronisch verstuurd. Mijn verzoek aan u is om deze herziene aangifte te willen beoordelen.”

2.4. In zijn brief van 6 november 2007 bevestigde de inspecteur de ontvangst van het bezwaarschrift. Vermeld is voorts:

“Om dit bezwaarschrift te kunnen behandelen, heb ik aanvullende informatie van u nodig. Hierna leest u om welke informatie het gaat. (…)

Bijzondere situaties

Uw herziene aangifte is tot op heden niet zichtbaar in ons bestand. Omdat dit enige tijd kan duren (landelijke verwerking) verzoek ik u mij een uitdraai op papier (2005) van de gewijzigde gegevens te doen toekomen. Indien er sprake is van aftrekposten, dan ontvang ik gaarne de bewijsstukken daarvan.

(…)

Ik verzoek u mij uw schriftelijke reactie vóór 26 november 2007 toe te sturen.”

2.5. Belanghebbende reageerde hierop bij brief van 18 november 2007. In deze brief vermeldde hij voor zover hier van belang:

“Indien nodig ben ik bereid mijn bezwaar mondeling toe te lichten.”

Als bijlagen voegde hij bij een uitdraai van de herziene aangifte en bankafschriften en overmakingsbewijzen van gemaakte kosten, alsmede een verklaring van A.

In de herziene aangifte werd aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.647. Het verschil ad (€ 25.137 - € 15.647 =) € 9.490 met het vastgestelde belastbare inkomen bestond uit € 9.000 aan persoonsgebonden aftrek (nader omschreven als alimentatie) en € 490 aan meer reisaftrek openbaar vervoer.

In de, in september 2006, door A ondertekende verklaring verklaart zij na haar huwelijksvoltrekking met belanghebbende ziek te zijn geworden waardoor zij niet met haar echtgenoot naar Nederland kon komen. In de verklaring staat, samengevat, verder het volgende. A bleef tot en met 30 juli 2006 in B-land wonen; zij had geen eigen inkomsten. Belanghebbende betaalde alle kosten van levensonderhoud en andere noodzakelijke kosten. Aan huur, inclusief gas en elektra en water betaalde zij € 150 per maand. Verzorging en huishoudgeld bedroegen telkens ook € 150 per maand. A betaalde voorts gemiddeld per maand € 200 voor de kosten van ziekenhuis, artsen en specialisten. De kosten voor medicijnen bedroegen ongeveer € 150 per maand. Een deel van het benodigde geld was door belanghebbende reeds in 2004 overgemaakt.

Meegezonden is een overmakingsbewijs met invoerdatum 3 oktober 2005 ten bedrage van € 830 op een rekening ten name van “mVj/ind000LEGES mvv dip”. Eveneens werden meegezonden kopieën van twee rekeningafschriften van 2004 waarin bedragen van achtereenvolgens € 5.000 en € 1.825 naar B-land werden overgemaakt. Voorts werden in 2005 drie overmakingen van achtereenvolgens € 100, € 100 en € 300 gedaan aan een Nederlandse advocaat.

2.6. Bij brief van 26 november 2007 deelde de inspecteur belanghebbende mede:

“Om dit bezwaarschrift te kunnen behandelen, heb ik aanvullende informatie van u nodig. (…)

Inkomen uit werk en woning (box 1)

Reisaftrek

Door werkgever (…) is € 1.640 reiskostenvergoeding verstrekt en door (…) € 490. Ik ben voornemens deze bedragen op de reisaftrek in mindering te brengen. Gaarne verneem ik van u of u hiermee akkoord kunt gaan.

Persoonsgebonden aftrek

Betaalde alimentatie of andere onderhoudsverplichtingen

Omdat u in het jaar 2005 gehuwd was en (ongewild) tijdelijk gescheiden leefde, kan er geen sprake zijn van aftrekbare alimentatie-uitkeringen. Ik ben voornemens uw bezwaar op dit punt af te wijzen. Gaarne verneem ik van u of u hiermee akkoord kunt gaan.

-De voor uw partner betaalde ziektekosten kunnen als zodanig wel aftrekbaar zijn. Gaarne ontvang ik van u een volledige opstelling waaruit de ingehouden premies en de door uzelf betaalde (aanvullende) premies voor een ziektekostenverzekering blijken. Tevens gaarne de facturen en betalingsbewijzen van de overige ziektekosten van u en uw partner, die door u werden betaald en die niet werden vergoed.

Uw reactie

Ik verzoek u mij uw schriftelijke reactie vóór 17 december 2007 toe te sturen.”

2.7. Belanghebbende reageerde bij faxbericht van 22 december 2007, waarin, voor zover hier van belang, is vermeld:

“Reisaftrek

(…) De totale reiskostenvergoeding is € 1.693,-. Hiermede ga ik wel accoord. (…)

Persoonsgebonden aftrek

Zoals u reeds in uw voornoemde brief aangeeft leefde ik in 2005 gedwongen gescheiden van mijn echtgenote, die plotseling ziek werd. De kosten die ik gemaakt heb voor mijn echtgenote in 2005 heb ik niet aangemerkt als alimentatie, maar als kosten voor onderhoud voor de gedwongen verblijf in B-land en medische kosten voor mijn echtgenote. Ik ga niet akkoord met uw voornemens op dit punt.

In 2005 was mijn echtgenote nog niet aangemeld en nog niet verzekerd in Nederland. Pas na aankomst in Nederland kon ik haar aanmelden voor de ziektekosten. Ondanks de ziekte van mijn echtgenote moest ik terugkeren Nederland i.v.m. mijn werk. De facturen en betalingsbewijzen voor de overige ziektekosten zijn door mijn echtgenote in het ongerede geraakt. Gaarne verzoek u mij een termijn te verlenen om kopieën op te vragen. Dit gaat wel enige tijd duren. Overigens heeft u reeds in uw bezit de bankafschriften, waaruit blijkt dat ik dat geld heb overgemaakt aan mijn echtgenote in B-land.”

2.8. Bij brief van 28 december 2007 deelde de inspecteur belanghebbende, voor zover hier van belang, mede:

“Reisaftrek.

Het door u gestelde met betrekking tot de reiskostenaftrek is juist. (…) De aftrek wordt dus (…) € 149. (…)

Ziektekosten.

Met betrekking tot de ziektekosten bedragen de ingehouden premies (…) € 1.969. U heeft nog geen gegevens verstrekt omtrent de nominale (aanvullende) premies.

Met betrekking tot eventuele ziektekosten van uw echtgenote kan ik alleen aftrek verlenen indien u bewijsstukken (in het Nederlands vertaald) kunt overleggen waaruit blijkt dat het daadwerkelijk om fiscaal aftrekbare ziektekosten gaat.

(…)

Uw reactie

Ik verzoek u mij uw reactie vóór 15 februari 2008 toe te sturen.”

2.9. Bij brief van 20 januari 2008 deelde belanghebbende de inspecteur onder andere mede dat hij op dat moment erg ziek was en dat het hem niet lukte op korte termijn de kopieën van de te overleggen bewijzen uit het buitenland op te vragen. In de brief was voorts vermeld:

“Indien nodig ben ik bereid mijn brief mondeling toe te lichten.”

2.10. Bij uitspraak van 29 februari 2008 verklaarde de inspecteur belanghebbendes bezwaarschrift wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk. Hij merkte het bezwaar verder aan als een verzoek om ambtshalve herziening. In de uitspraak is voorts vermeld:

“Mondelinge toelichting

Omdat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk is, zie ik af van horen.

(…)

Beoordeling van uw verzoek

Reiskosten: (…) € 149. Bij het vaststellen van de aanslag was reeds rekening gehouden met deze aftrek.

Ziektekosten:

Met betrekking tot de door u overgemaakte bedragen is mij niet gebleken, dat- en in hoeverre deze bedragen betrekking hadden op ziektekosten van uw echtgenote. Derhalve is mij niet gebleken dat de ziektekosten meer bedroegen dan het voor u geldende drempelbedrag van € 2.815.”

2.11. Tot de stukken behoort een brief, gedateerd 12 maart 2008, betreffende medische informatie van belanghebbende, van ‘C’ aan het UWV te Y. In deze brief is, voor zover hier van belang, vermeld:

“Naar aanleiding van uw verzoek om informatie betreffende bovengenoemde cliënt, kan ik u als volgt informeren.

(…) (Belanghebbende) is bij onze instelling onder behandeling sinds augustus 2007 wegens ernstige psychische klachten.”

2.12. Tot de stukken behoort voorts een ‘Medische verklaring’ van dr. D, psychiater te Y, gedateerd 3 september 2008. In deze verklaring is, voor zover hier van belang, vermeld:

“(…) (Belanghebbende), is onverminderd lijdende aan een depressieve stoornis, gepaard gaand met gegeneraliseerde angst, en een pijnstoornis, geluxeerd door een bedrijfsongeval. (…) Hij werd en wordt door genoemde stoornissen sterk beperkt in zijn activiteiten en in zijn mogelijkheden tot functioneren.”

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen:

“4.1. Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. In afwijking van artikel 6:8 van de Awb bepaalt artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat de termijn voor het instellen van bezwaar aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking.

4.2. De dagtekening van de aanslag is 27 april 2007. De datum van binnenkomst van het bezwaarschrift is 22 oktober 2007. Nu gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking, is het bezwaarschrift niet binnen de daarvoor geldende termijn ingediend.

4.3. Een niet-tijdig ingediend bezwaarschrift is ingevolge artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest. Eiser (Hof: belanghebbende) voert als verschoonbare termijnoverschrijding aan dat hij lijdt aan depressie en angstklachten. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat deze klachten gedurende de periode dat bezwaar kon worden gemaakt dermate ernstig en urgent waren dat eiser niet tijdig – pro forma – bezwaar kon maken, dan wel een gemachtigde kon aanwijzen om dit te doen. De door eiser overgelegde verklaring van 12 maart 2008 van C leidt niet tot een ander oordeel, omdat daaruit slechts volgt dat eiser sinds augustus 2007 – derhalve ruim na het einde van de bezwaartermijn, die eindigde op 8 juni 2007 – in behandeling is voor depressieve klachten. Ook de door eiser ter zitting overgelegde verklaring van 3 september 2008 van D kan niet tot een ander oordeel leiden, nu deze evenmin enig licht werpt op de toestand van eiser gedurende de bezwaartermijn. Daar komt bij dat eiser in zijn bezwaarschrift geen enkele verklaring geeft voor de veel te late indiening, hetgeen wel een logische gang van zaken zou zijn geweest. Als reden voor de indiening van het bezwaarschrift gaf eiser aan dat hij bij, na de indiening van een herziene aangifte over (onder meer) het onderhavige jaar, nadere bestudering van de ingediende aangifte, een aantal storende fouten had ontdekt. Gelet op het voorgaande heeft verweerder (Hof: de inspecteur) het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.

4.4. Eiser klaagt voorts dat hij, hoewel hij daartoe bij brieven van 18 november 2007 en 20 januari 2008 een verzoek had gedaan, in strijd met artikel 25, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2008) niet is gehoord.

Op grond van artikel 7:3 Awb kan van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Blijkens de uitspraak op bezwaar heeft verweerder geen toepassing gegeven aan die bepaling. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, is eiser door de schending van het vormvoorschift niet benadeeld, zodat met toepassing van artikel 6:22 van de Awb de uitspraak op bezwaar in stand kan blijven.

4.5. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Bij een beroep als het onderhavige, waarin sprake is van een na de bezwaartermijn ingediend bezwaarschrift dat niet-ontvankelijk is, kan de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van eiseres materiële grieven tegen de voornoemde aanslag niet toekomen.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt in de schending door verweerder van de hoorplicht aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).”

4. Geschil in hoger beroep

In geschil is of de inspecteur belanghebbendes bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard zonder belanghebbende in de gelegenheid te stellen gehoord te worden.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de uitspraken van de rechtbank en van de inspecteur moeten worden vernietigd, omdat de inspecteur belanghebbende had moeten horen in verband met het ingediende bezwaarschrift.

Ter ondersteuning van zijn standpunt voert belanghebbende aan dat zijn bezwaar tijdig is ingediend, omdat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De termijnoverschrijding is verschoonbaar omdat belanghebbende in verband met zijn geestelijke en lichamelijke toestand niet in staat was tijdig een bezwaarschrift in te dienen. Ten bewijze hiervan verwijst belanghebbende met name naar de hiervoor onder 2.11 en 2.12 vermelde bescheiden.

Belanghebbende stelt voorts dat hij meer dan eens heeft gevraagd gehoord te worden teneinde in een persoonlijk gesprek toelichting te kunnen geven op de door hem ten behoeve van zijn echtgenote gedane uitgaven voor onderhoud en ziekte.

6.2. De inspecteur stelt hiertegenover dat belanghebbende omstreeks de periode van de bezwaartermijn diverse aangelegenheden met betrekking tot zijn belastingen heeft geregeld, zoals hiervoor vermeld onder 2.2, en dat men, indien sprake is van een lange periode van ziek zijn, maatregelen moet treffen om zijn zaken te regelen. Het feit dat er in oktober 2007 een bezwaarschrift werd ingediend, is volgens de inspecteur het gevolg van de omstandigheid dat de (huidige) gemachtigde erbij werd betrokken en niet het gevolg van de volgens belanghebbende ten tijde van de bezwaartermijn aanwezige ziekte. De gemachtigde heeft ter zitting gezegd dat hij de stukken op grond waarvan hij bezwaar heeft gemaakt, later heeft gekregen. In het bezwaarschrift is ook vermeld dat het nader bestuderen van de aangiften 2005 en 2006 voor de (huidige) gemachtigde aanleiding was zich tot de inspecteur te richten.

Voorts stelt de inspecteur dat hij belanghebbende steeds in de gelegenheid heeft gesteld bewijsstukken over te leggen en dat hij ook nog steeds bereid is bewijsstukken in ontvangst te nemen. Indien daartoe aanleiding bestaat, kan de aanslag alsnog worden verminderd. Belanghebbende heeft geen recht op aftrek van kosten van onderhoud van zijn echtgenote, omdat hij niet gescheiden is. De vermindering zou alleen kunnen worden bewerkstelligd door aftrek van ziektekosten, waarvoor bewijsstukken nodig zijn.

6.3. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een verschoonbare termijnoverschrijding, zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Ter zitting heeft de gemachtigde namens belanghebbende verklaard dat belanghebbende niet zelf zijn aangifte heeft ingediend, maar dat hij dit heeft laten doen door derden. De aangifte voor het jaar 2006 is op 8 maart 2007 ingeleverd. Verder is door of namens belanghebbende, zo heeft de inspecteur onweersproken gesteld, op 13 april 2007 een verzoek gedaan om de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2007 uit te betalen op een bepaalde rekening. Uit deze feiten leidt het Hof af dat belanghebbende dan wel zijn gemachtigde, in de periode direct voorafgaand aan het opleggen van de aanslag, in staat waren om de noodzakelijke activiteiten te verrichten met betrekking tot de belastingzaken van belanghebbende.

6.4. Ter zitting heeft de huidige gemachtigde verklaard dat hij op een later tijdstip, dat wil zeggen na het opleggen van de aanslag over het jaar 2005, via collega’s met belanghebbende in contact gekomen. Het Hof acht aannemelijk dat de huidige gemachtigde na het verstrijken van de bezwaartermijn de beschikking kreeg over gegevens van belanghebbende en daarin reden zag om alsnog bezwaar in te stellen. Gelet op het voorgaande kan daarom niet worden aangenomen dat het niet tijdig indienen van het bezwaar uitsluitend het gevolg is van de depressie van belanghebbende. Tegenover de gemotiveerde stelling van de inspecteur dienaangaande heeft belanghebbende het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.

De inspecteur heeft belanghebbende daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.

6.5. In artikel 7:3, aanhef en onderdeel a, van de Awb is bepaald dat van het horen van de belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Nu duidelijk is dat belanghebbende zijn bezwaarschrift te laat heeft ingediend en dat zulks niet verschoonbaar is, bestaat op grond van deze wettelijke bepaling geen aanleiding om belanghebbende te horen. Hetgeen in enig besluit van de Staatssecretaris omtrent het horen in de bezwaarfase is vermeld, doet hier niet aan af, omdat het horen van belanghebbende niet de niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift had kunnen helen.

6.6. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, A.P.M. van Rijn en B. Emmerig, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 24 december 2009 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.