Gerechtshof Amsterdam, 31-12-2009, BK8479, 08-00638
Gerechtshof Amsterdam, 31-12-2009, BK8479, 08-00638
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 31 december 2009
- Datum publicatie
- 13 januari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2009:BK8479
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2008:BD1357, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BO1447, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 08-00638
- Relevante informatie
- Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16, Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 10, Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 10a, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.81
Inhoudsindicatie
Evenals de rechtbank oordeelt het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verzoek om uitstel van belastingheffing ter zake van de aan hem toegekende opties later dan 3 september 2001, de datum van aanvaarding ervan, per fax naar de desbetreffende inspecteur is gezonden. Nu het verzoek om uitstel tijdig is gedaan, is de opbrengst van de afkoop van de opties terecht in 2005 belast.
Het Hof volgt de rechtbank ook in haar oordeel dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag niet bekend was met het door belanghebbende gedane verzoek om uitstel en dat er dus sprake is van een feit dat navordering rechtvaardigt.
Anders dan belanghebbende is het Hof van oordeel dat het overleggen van kopieën van faxberichten voldoende is. Niet aannemelijk is belanghebbendes stelling dat sprake is van valse of vervalste faxberichten.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P08/00638
31 december 2009
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z, belanghebbende,
gemachtigde mr. J.P. de Ru,
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/7300 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Midden/kantoor Hoofddorp,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 13 juni 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 284.916.
Belanghebbende heeft tegen deze navorderingsaanslag een bezwaarschrift ingediend.
Bij uitspraak van 11 oktober 2007 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank).
Bij uitspraak van 24 april 2008, verzonden op 25 april 2008, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 juni 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is sedert 1 februari 2001 in dienstbetrekking bij A B.V. te Hoofddorp (hierna: A of de werkgeefster). In 2004 is de naam A gewijzigd in B B.V.
2.2. Tot de stukken behoort een verklaring van belanghebbende met, voor zover hier van belang, de volgende inhoud:
“Election to Defer the Taxation of Stock Options Until Exercise
Herewith I (…) (belanghebbende) declare that at the moment I shall accept the stock options to purchase shares of (…) (A) common stock (…), I shall opt for the deferral of taxation until exercise in accordance with Article 10a, Sub 2 of the Wage Tax Act 1964.
(…)
I also agree that for both Dutch wage and income tax purposes, the taxable moment for the options should be the moment of exercise thereof. Dutch tax therefore will be deducted from taxable wages at the moment of exercise.
(…)
I have made this election voluntarily and a signed copy has been submitted to (…) (A).”
De verklaring is door belanghebbende getekend op 1 februari 2001 en door A kort daarna. Per 19 februari 2001 werden 10.000 opties toegekend met een uitoefenprijs van US $ 12.
2.3. Tot de stukken behoort een bescheid met het hoofd ‘FAXBERICHT’, gericht aan de Belastingdienst Grote Ondernemingen Haarlem, gedateerd 23 mei 2001 en ondertekend door C. Aan de bovenkant van dit faxbericht staan twee data, te weten 29 augustus 2001 en 7 april 2005.
In dit bericht is, voor zover hier van belang, vermeld:
“Hiermee melden wij u dat de in de in de bijlage genoemde werknemers van (…) (A) voornemens zijn de aangeboden stock opties door (…) (A) te accepteren en te opteren voor uitstel van belastingheffing voor de aan hen toegekende opties conform artikel 10a Wet op de Loonbelasting 1964 tot het moment van uitoefening van de opties. De melding vindt derhalve plaats voor het fiscale genietingsmoment.”
In het bericht worden onder de aanduiding ‘Bijlagen (verzoek tot uitstel + kopie paspoort van)’ elf namen vermeld, waaronder de namen van belanghebbende en van C. De onder 2.2 aangehaalde verklaring van belanghebbende is als bijlage bij dit faxbericht gevoegd.
2.4. Belanghebbende heeft de opties om 10.000 aandelen met een nominale waarde van f 0,01 in het kapitaal van A te verwerven, op 3 september 2001 aanvaard.
2.5. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 heeft belanghebbende geen inkomsten ter zake van de optierechten opgenomen.
2.6. In april 2005 zijn alle aandelen B B.V. overgenomen door een derde. De optierechten van belanghebbende zijn bij deze gelegenheid afgekocht. In belanghebbendes salarisstrook van april 2005 is het bruto bedrag van de afkoop vermeld, te weten € 335.132,59. Belanghebbendes werkgeefster heeft ter zake van de afkoop loonbelasting ingehouden en afgedragen.
2.7. Tot de stukken behoort een brief van 24 november 2005 van D Belastingadviseurs B.V. te P aan de Belastingdienst Amsterdam. Voor zover hier van belang is in deze brief vermeld:
“Faxbericht 23 mei 2001
Op 23 mei 2001 heeft B B.V. voor een grote groep werknemers uitstelmeldingen ingediend bij de heer E van de Belastingdienst Grote Ondernemingen Haarlem. Abusievelijk is een kopie van deze fax niet als bijlage meegestuurd bij onze brief van 14 november 2005. Derhalve treft u deze fax inclusief de betreffende uitstelmeldingen bijgaand aan.”
2.8. Belanghebbende diende zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 in op 21 april 2006. Het door hem aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning bedroeg € 30.916. In het onderdeel ‘inkomsten uit tegenwoordige arbeid’ gaf belanghebbende aan:
Naam werkgever(s) Arbeidskorting Loonheffing Loon
B BV € 1.287 € 157.898 € 322.214
Af: realisatie optierechten -/- € 254.000
Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking € 68.214
2.9. Bij brief van 15 mei 2006 deelde belanghebbendes gemachtigde, destijds werkzaam bij F B.V. Accountants te Q, de Belastingdienst Limburg/kantoor buitenland onder meer het volgende mede:
“In de kalendermaand april 2005 is door de werkgever (B B.V. […]) een bedrag groot € 335.132,60 aan cliënt, naar aanleiding van de uitoefening van de in het jaar 2001 verstrekte opties op aandelen B B.V., als salaris uitgekeerd.
Door de werkgever is deze post als volgt in de salarisadministratie verwerkt:
Realisatie opties cliënt € 335.132,60
Af: Toepassing 30% faciliteit over € 335.132,60 100.539,78
Verwerkt als belastbaar loon € 234.592,82
Bij de beoordeling van de casus is mij niet gebleken, dat cliënt dan wel zijn werkgever in het jaar 2001 hebben gekozen voor de mogelijkheid om de belastingheffing uit te stellen tot het moment, dat de optierechten konden worden uitgeoefend of vervreemd. Met andere woorden; belastingheffing had plaats dienen te vinden op het moment, dat de optierechten onvoorwaardelijk werden.
Met conclusie:
De belastingheffing dient plaats te vinden in het jaar 2001, welke dient te worden gebaseerd op de waarde van de opties ten tijde van de toekenning c.q. vestiging. Voor alle duidelijkheid merk ik op, dat uitgaande van het hiervoor aangehaalde per abuis in de ingediende aangifte inkomstenbelasting 2005 een negatief bedrag is vermeld groot € 254.000,00 in plaats van € 234.592,82. Het aangegeven belastbaar inkomen 2005 dient gecorrigeerd te worden in € 52.245,-.”
2.10.1. Aan belanghebbende is naar aanleiding van de onder 2.9 vermelde brief met dagtekening 27 juni 2006 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van € 275.601.
2.10.2. Belanghebbendes gemachtigde diende tegen de onder 2.10.1 vermelde navorderingsaanslag een bezwaarschrift in, waarin, voor zover hier van belang, is vermeld:
“Van cliënt dient te worden nagevorderd een bedrag van de waarde van de verkregen optierechten, hetgeen als dient te worden vastgesteld:
(…)
Correctie belastbaar loon 2001 (€ 93.387,-) Dfl. 205.800,-
Met conclusie:
Door cliënt en werkgever is in het jaar 2001 niet gekozen voor de mogelijkheid de belastingheffing uit te stellen tot het moment, dat de optierechten konden worden uitgeoefend of vervreemd. De belastingheffing had daarom plaats dienen te vinden op het moment, dat de optierechten onvoorwaardelijk werden. (…)
Ik verzoek u de gehele aanslag buiten invordering te stellen, aangezien ten laste van het belastbaar salaris 2005 alsgevolg van de begane omissie € 150.000,00 te veel loonheffing is ingehouden.”
De inspecteur is aan het bezwaar tegemoetgekomen.
2.11. De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 wordt met dagtekening 17 november 2006 opgelegd conform de aangifte - althans aangepast aan de brief van belanghebbendes gemachtigde - naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.324.
2.12. Bij brief van 29 maart 2007 deelde mr. G (werkzaam bij de Belastingdienst/Amsterdam) de inspecteur, voor zover hier van belang, mede:
“Tijdens ons telefoongesprek deelde je mee, dat (…) (belanghebbende) de opties heeft aanvaard in september 2001. Vanaf dat moment is de optieovereenkomst tot stand gekomen en vóór deze datum dient het verzoek om uitstel van heffing te zijn ingediend bij de bevoegde inspecteur.
De uitstelformulieren zijn per fax naar de Belastingdienst Grote Ondernemingen Haarlem gezonden op 23 mei 2001. Volgens de brief van H (de adviseur van B) van 25 november 2005 is deze fax ook op die datum verzonden. Op de kopie van de fax zelf (en ook op het uitstelformulier) staan twee data van ontvangst, t.w. 29 augustus 2001 en 7 april 2005. Kennelijk heeft H de fax en de uitstelformulieren nog twee maal per fax gezonden. Als datum van verzending en ontvangst van de uitstelformulieren geldt in ieder geval 29 augustus 2001. Als de opties zijn geaccepteerd in september 2001 dan is het verzoek om uitstel van (…) (belanghebbende) tijdig binnengekomen bij de Belastingdienst. Het originele formulier is helaas niet terug te vinden in de dossiers van B. Een kopie voldoet m.i. echter ook.”
2.13. Tot de stukken behoort voorts een brief van 12 juni 2007 van D Belastingadviseurs B.V. te P aan belanghebbendes gemachtigde. Voor zover van belang is hierin vermeld:
“Wij begrijpen dat u vragen hebt met betrekking tot het door B B.V. op 23 mei 2001 ingediende verzoek tot uitstel van belastingheffing relaterend aan de aandelenopties toegekend aan de in betreffende fax genoemde werknemers.
Zoals reeds besproken, traden wij gedurende het jaar 2001 niet op als de belastingadviseur van B B.V. Dientengevolge hebben wij niet beoordeeld of het door B B.V. op 23 mei 2001 ingediende verzoek tot uitstel conform de toen geldende Wet op de loonbelasting 1964 is ingediend.
Op verzoek van de heer K (inspecteur loonbelasting Amsterdam) hebben wij de bij ons beschikbare kopieën van de door B B.V. ingediende uitstelverzoeken (inclusief een kopie van het bovengenoemde uitstelverzoek van 23 mei 2001) na goedkeuring van B B.V. op 24 november 2005 doorgestuurd naar de heer K.”
2.14. De inspecteur heeft de in het geding zijnde navorderingsaanslag opgelegd naar aanleiding van de hem bij de onder 2.12 vermelde brief van 29 maart 2007 verstrekte gegevens.
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:
“4.1. Ingevolge artikel 10 van de Wet LB wordt de waarde van een aan een werknemer verstrekte optie tot zijn belastbare loon gerekend op het moment dat hij deze optie geniet. Het genietingsmoment is het moment waarop het aandelenoptierecht onvoorwaardelijk wordt toegekend. De waarde van de werknemersopties wordt in beginsel bepaald aan de hand van de in artikel 20 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 opgenomen formule. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, en derde lid, aanhef en onder b, van de Wet LB (tekst tot 1 januari 2005) kan de werknemer ervoor kiezen om (een deel van) de loonheffing uit te stellen tot het moment waarop de optierechten (en daarmee gelijk te stellen rechten) uitgeoefend of vervreemd worden. Alsdan wordt de bij de uitoefening of vervreemding van het optierecht gemaakte winst integraal in de heffing betrokken. Deze winst bestaat uit de waarde in het economische verkeer minus de uitoefenprijs van het optierecht.
Ingevolge het tweede lid van het voornoemde artikel, kan uitstel van heffing worden gevraagd als de inhoudingsplichtige en de werknemer in een gezamenlijke, tijdige verklaring aan de inspecteur melden dat de werknemer heeft gekozen voor uitgestelde heffing. Dit dient uiterlijk te geschieden op het eerst mogelijke tijdstip waarop het aandelenoptierecht als loon kan worden genoten. Dit genietingstijdstip is voor onvoorwaardelijke opties het moment van toekenning.
4.2. Niet in geschil is dat de opties op 3 september 2001 onvoorwaardelijk zijn geworden. Met partijen gaat de rechtbank ervan uit dat genoemd verzoek uiterlijk op die datum moet hebben plaatsgevonden, wil sprake zijn van een tijdig verzoek in voornoemde zin.
4.3. Eiser (Hof: belanghebbende) stelt zich op het standpunt dat het verzoek om uitstel nimmer (en dus ook niet voor 3 september 2001) is gedaan, zodat gelet op de hiervoor weergegeven wettelijke bepalingen, moet worden geheven naar het moment van onvoorwaardelijke toekenning van de opties in 2001.
4.4. De rechtbank acht aannemelijk dat het faxbericht met dagtekening 23 mei 2001, waarvan zich in het dossier een kopie bevindt - op of rond die datum door A naar Belastingdienst Grote Ondernemingen Haarlem is gestuurd. Dat het verzoek tijdig is gedaan wordt ondersteund door de brieven van de belastingadviseur van de werkgever van eiser van 24 november 2005 en 12 juni 2007, waarin wordt aangegeven dat het verzoek op 23 mei 2001 is ingediend. Voorts hebben eiser en zijn werkgever een verklaring ondertekend waarin zij zijn overeengekomen dat zal worden gekozen voor uitstel van belastingheffing zoals weergegeven in het verzoek. De werkgever van eiser heeft daarnaar ook gehandeld doordat het gerealiseerde voordeel ter zake van de opties is verwerkt op de salarisstrook van eiser van april 2005. Ook eiser heeft aanvankelijk hiernaar gehandeld door in zijn aangifte IB/PVV 2001 geen belastbaar inkomen aan te geven ter zake van de afkoop van de opties.
Dat het origineel van dit faxbericht – zoals verweerder (Hof: de inspecteur) heeft uiteengezet - nadien door competentiewijzigingen binnen de belastingdienst is zoekgeraakt en om die reden niet meer kan worden getraceerd, kan hieraan geen afbreuk doen. De (blote) stelling van eiser dat genoemd faxbericht valselijk is opgemaakt verwerpt de rechtbank. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat – naast het ondertekende faxbericht - ook uit de overige gedingstukken volgt dat het verzoek is gedaan.
4.5. De stelling van eiser dat mevrouw C genoemd verzoek om uitstel niet kan hebben ingediend omdat zij op 23 mei 2001 nog niet in dienst was getreden bij A en dat zij pas op 1 augustus 2001 aldaar in dienst is getreden, kan de rechtbank niet rijmen met de omstandigheid dat mevrouw C het stuk heeft ondertekend en daarbij ook voor door haarzelf verkregen opties heeft verzocht om uitstel van de belastingheffing. Het komt de rechtbank volstrekt onlogisch voor dat mevrouw C een dergelijk stuk valselijk zou opmaken en zou antedateren. De stelling van eiser dat B B.V. zo’n verzoek niet zou doen op blanco papier acht de rechtbank onvoldoende om het voorgaande te ontkrachten, ook als zou worden aangenomen dat de werkgever van eiser dergelijke verzoeken niet op blanco papier zou plegen te doen.
4.6. De stelling van eiser ter zitting, dat hij de onder 2.2 genoemde verklaring heeft ondertekend hoewel hij persoonlijk een voorkeur had voor belastingheffing in het jaar van toekenning (derhalve in 2001) en alleen heeft getekend omdat anders de optietoekenning in gevaar zou komen, maakt - ook als eiser in deze stelling moet worden gevolgd - het oordeel van de rechtbank niet anders. Immers, uit deze verklaring kan worden opgemaakt dat eiser de voor- en nadelen van de keuze heeft onderkend, een keuze heeft gemaakt, en vervolgens bewust heeft gekozen voor het ondertekenen van bedoelde verklaring teneinde de optietoekenning niet in gevaar te brengen. Niet aannemelijk is geworden dat deze wilsuiting op oneigenlijke gronden tot stand is gekomen.
Op het moment van toekenning van de optie in 2001 heeft de werkgever geen loonheffing ingehouden en eiser heeft hier (stilzwijgend) mee ingestemd.
Eiser heeft vervolgens zijn keuze bewust verwerkt en gevolgd bij het indienen van de aangifte over 2001, waarbij de toekenning van de opties (overeenkomstig de verklaring van 1 februari 2001 en de fax van 23 mei 2001) niet is verwerkt.
(…)
4.7. Ingevolge artikel 16 van de Awr kan de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de aanslag voor enig jaar ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.8. Zoals hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat eiser en zijn werkgever (zoals blijkt uit hun beider ondertekening van de optie-uitstel verklaring en de fax van 23 mei 2001) bewust hebben gekozen voor uitstel van belastingheffing en vervolgens de inspecteur tijdig op de hoogte hebben gesteld van hun gezamenlijke keuze.
Op het moment van toekenning van de optie in 2001 heeft de werkgever geen loonheffing ingehouden en eiser heeft hier (stilzwijgend) mee ingestemd.
Eiser heeft vervolgens overeenkomstig deze keuze gehandeld bij het indienen van de aangifte over het jaar 2001, waarin geen rekening is gehouden met de in dat jaar verleende opties.
4.9. Het staat de inspecteur niet vrij om - indien is voldaan aan de eisen zoals gesteld in art 10a, lid 2 LB - voorbij te gaan aan dit gezamenlijk verzoek van eiser en werkgever tot belastingheffing in het jaar van uitoefening, en (in strijd met dit verzoek) een aanslag op te leggen in het jaar waarin de opties zijn toegekend. Door het indienen van het verzoek is evenwel een situatie ontstaan waaraan dezelfde gevolgen zouden kunnen worden verbonden als aan een vaststellingsovereenkomst tussen eiser, zijn werkgever en verweerder waarbij is overeengekomen dat belastingheffing zal worden uitgesteld en eerst zal plaatsvinden in het jaar van uitoefening van de opties.
4.10. Nu eiser bewust heeft verzocht en derhalve akkoord is gegaan met het in de belastingheffing betrekken van het uit de opties voortvloeiende voordeel in het jaar van uitoefening (het onderhavige jaar) is hij hieraan gebonden en kan hij de onderhavige navorderingsaanslag (die uitvoering geeft aan zijn wens) niet met vrucht afweren met een beroep op ambtelijk verzuim.
4.11. De rechtbank voegt hier aan toe dat ook als niet gesproken kan worden van een situatie die gelijk is te stellen aan een vaststellingsovereenkomst tussen eiser, zijn werkgever en verweerder waarbij is overeengekomen dat belastingheffing zal worden uitgesteld en eerst zal plaatsvinden in het jaar van uitoefening van de opties, dit eiser niet kan baten.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het faxbericht van 23 mei 2001 op of rond die datum naar de Belastingdienst Grote Ondernemingen te Haarlem is gestuurd. Een kopie van het faxbericht van 23 mei 2001 is nadien op 24 november 2005 verstuurd aan de Belastingdienst Amsterdam, waaronder de werkgever van eiser ressorteerde. Vaststaat voorts dat de primitieve aanslag IB/PVV 2005 is opgelegd op 17 november 2006 en dat het faxbericht eerst op 29 maart 2007 door Belastingdienst Amsterdam is verzonden naar verweerder, die het op 2 april 2007 heeft ontvangen.
4.12. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek verweerder ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag niet bekend was, zodat in zoverre geen beroep kan worden gedaan op het ontbreken van een nieuw feit. Voor zover eiser bedoelt te betogen dat het uitstelverzoek ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag bij verweerder redelijkerwijs bekend had moeten zijn en alsdan sprake is van een ambtelijk verzuim, overweegt de rechtbank als volgt. Informatie met betrekking tot uitstelverzoeken als de onderhavige pleegt – zoals verweerder ter zitting heeft uitgelegd – niet te worden doorgegeven aan inspecteurs waaronder de werknemers van de inhoudingsplichtigen ressorteren. Daartoe bestaat ook geen verplichting. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder niet was gehouden informatie met betrekking tot uitstelverzoeken op te vragen bij de inspecteur waaronder de werkgever van eiser ressorteert dan wel ressorteerde. Verweerder mocht afgaan op de juistheid van de aangifte en de brief van 15 mei 2006, waarin – blijkens het voorgaande ten onrechte - is vermeld dat de inhoudingsplichtige een fout in de salarisadministratie 2005 heeft gemaakt. Dat per 1 januari 2003 elke inspecteur landelijk bevoegd is, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
4.13. Gelet op het voorgaande is sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De stelling dat van de zijde van eiser sprake is geweest van kwade trouw behoeft derhalve geen behandeling.”
4. Geschil in hoger beroep
In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt de door de rechtbank gehanteerde overwegingen tot de zijne.
5.2.1. In aanvulling hierop geldt het volgende:
Het Hof acht aannemelijk de gemotiveerde stelling van de inspecteur dat C op 23 mei 2001 via een uitzendbureau bij A werkte en op die datum de desbetreffende fax kon verzenden en ook heeft verzonden. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende deze stelling niet voldoende gemotiveerd weersproken.
Daarenboven merkt het Hof op dat, zelfs indien belanghebbende gevolgd zou moeten worden in zijn stelling dat C eerst met ingang van 1 augustus 2001 bij A in dienst was, hij daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat de desbetreffende fax, die blijkens de vermelding daarop ook op 29 augustus 2001 is verzonden, niet vóór 3 september 2001, de datum van de aanvaarding van de opties, naar de Belastingdienst is verzonden.
5.2.2. Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat de bijlage bij de fax die betrekking had op het uitstelverzoek van L, pas in 2002 door de werkgeefster is getekend en dat dit uitstelverzoek daarom nooit in 2001 een bijlage bij de fax heeft kunnen vormen weshalve de fax nooit in 2001 aan de Belastingdienst kan zijn gezonden. Belanghebbende verwijst hiertoe naar de bij zijn pleitnota gevoegde kopie van het uitstelverzoek van L.
Naar het oordeel van het Hof is de datum die bij de handtekening van de werkgeefster staat, slechts met veel goede wil te lezen als 12032002. Gelet op de manier waarop de ‘2’van ‘12’ en de ‘2’ aan het begin van het jaartal zijn geschreven, acht het Hof echter waarschijnlijker dat 12032001 als datum is vermeld. Deze laatste datum is te meer aannemelijk, gelet op de datum waarop door L is getekend, te weten 8 maart 2001, en de datum van toekenning van de opties, 27 maart 2001. Het ligt niet voor de hand dat een dergelijk document met een tussenpoos van meer dan een jaar door de daarbij betrokken partijen wordt getekend. Belanghebbendes verklaring omtrent de door hem gestelde datum 12 maart 2002, inhoudende dat het uitstelverzoek bij de werkgeefster dan wel bij de adviseur van de werkgeefster zou hebben gelegen tot 12 maart 2002, is derhalve onaannemelijk en onwaarschijnlijk, mede in het licht van de vermelding van de verzenddatum van 29 augustus 2001 op de fax. Op 29 augustus 2001 kan immers bezwaarlijk iets worden verzonden wat pas in 2002 zou zijn getekend. Belanghebbendes in dit kader ingenomen stelling dat de datum 29 augustus 2001 vals zou zijn, acht het Hof niet aannemelijk.
5.2.3. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd nog verklaard dat de hoogte van het voordeel van heffing van belasting in 2001 ten opzichte van 2005 de inspiratie vormde voor het door hem ingestelde onderzoek naar het verzoek om uitstel, niet alleen ten bate van belanghebbende maar ook in het belang van enkele collega’s van belanghebbende die ook tot de klantenkring van gemachtigde behoren. Toen hij daarbij ontdekte dat de Belastingdienst niet over de originele fax(en) beschikte, was dat een geluk dat een verdere procedure mogelijk maakte. Zolang de originele stukken door de inspecteur niet kunnen worden overgelegd, geldt volgens belanghebbende dat het uitstelverzoek niet tijdig is ingediend, zodat de verzilvering van de opties in 2001 was belast.
Naar het oordeel van het Hof is het overleggen van kopieën in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen voldoende. Het Hof acht de enkele stelling van belanghebbende dat sprake is van valse of vervalste faxberichten niet aannemelijk.
5.2.4. Hetgeen belanghebbende overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel.
5.3. De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan door mrs. D.B. Bijl, voorzitter, J.P.A. Boersma en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. Bij verhindering van de voorzitter heeft de oudste raadsheer deze uitspraak ondertekend.
De beslissing is op 31 december 2009 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.