Gerechtshof Amsterdam, 02-07-2009, BK8794, 08/00266 t/m 08/00273
Gerechtshof Amsterdam, 02-07-2009, BK8794, 08/00266 t/m 08/00273
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 2 juli 2009
- Datum publicatie
- 13 januari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2009:BK8794
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BN5799, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 08/00266 t/m 08/00273
Inhoudsindicatie
De inspecteur behoefde aan op door belanghebbende genoemde feiten en omstandigheden, te weten de aftrekpost “zelfstandigenaftrek” in relatie tot de leeftijd van belanghebbende, de activiteiten van de onderneming en het gewijzigde regime voor toepassing van de zelfstandigenaftrek per 1 januari 2001, niet een zodanig sterk vermoeden voor de onjuistheid van de aangiften te ontlenen dat het nalaten van een nader onderzoek op dit punt hem als een ambtelijk verzuim kon worden aangerekend.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken 08/00266 tot en met 08/00273
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden/kantoor Haarlem,
de inspecteur
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerknummers 07/829 tot en met 07/836 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 31 januari 2008 in het geding tussen
[X] te [Z],
belanghebbende,
gemachtigde mr. M. van Galen FB
en
de inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Met dagtekening 11 juli 2006 heeft de inspecteur over het jaar 2001 aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premieheffing (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.442 en een navorderingsaanslag in de premie ziekenfondsverzekering (Zfw) naar een premie-inkomen van € 16.442.
1.2. Met dagtekening 11 juli 2006 heeft de inspecteur over het jaar 2002 aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.156 en een navorderingsaanslag Zfw naar een premie-inkomen van € 16.156.
1.3. Met dagtekening 11 juli 2006 heeft de inspecteur over het jaar 2003 aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.175 en een navorderingsaanslag Zfw naar een premie-inkomen van € 17.175.
1.4. Met dagtekening 1 juli 2006 heeft de inspecteur over het jaar 2004 aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.744 en een navorderingsaanslag Zfw naar een premie-inkomen van € 14.744.
1.5. Bij uitspraak van 18 december 2006 heeft de inspecteur de door belanghebbende tegen de onder 1.1. tot en met 1.4. vermelde navorderingsaanslagen ingestelde bezwaren ongegrond verklaard.
1.6. Bij uitspraak van 31 januari 2008 (kenmerknummers 07/829; 07/830; 07/831; 07/832; 07/833; 07/834; 07/835 en 07/836), verzonden op 7 februari 2008, heeft de rechtbank de daartegen door belanghebbende ingestelde beroepen gegrond verklaard, en de uitspraken op bezwaar en navorderingsaanslagen vernietigd.
1.7. Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 13 maart 2008, bij het Hof ingekomen op 14 maart 2008, en aangevuld bij brief van 14 april 2008. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting zijn gelijktijdig behandeld de zaken met kenmerken 08/00266 tot en met 08/00273.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende – in hoger beroep niet alsnog weersproken - feiten vastgesteld (waarmee belanghebbende is aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder):
2.1. Eiseres, geboren [xx-xx-xx], voerde in de in dit geding van belang zijnde jaren samen met haar echtgenoot (hierna: de echtgenoot) een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: de VOF). De activiteiten van de VOF bestaan uit garageactiviteiten in het bijzonder de verkoop van nieuwe autobanden alsmede het monteren en balanceren daarvan.
2.2. De overeengekomen winstverdeling van de VOF is 35% voor eiseres en 65% voor de echtgenoot. De werkzaamheden van eiseres bestaan uit:
- het zorgen voor aanvoer van werkzaamheden;
- het ontvangen van klanten;
- ophalen van te repareren banden bij derden;
- contact onderhouden met leveranciers;
- het op peil houden van de benodigde materialen;
- ophalen en afleveren van auto’s.
De werkzaamheden van de echtgenoot bestaan uit:
- het uitlijnen van autobanden;
- het monteren van autobanden;
- het repareren van autobanden.
2.3. De VOF had geen werknemers in dienst. Eind 2004 is de VOF ontbonden en heeft de echtgenoot de onderneming als eenmanszaak voortgezet.
2.4. Op 9 mei 2006 heeft er een boekenonderzoek plaatsgevonden. Dat onderzoek heeft zich beperkt tot het beoordelen van de zelfstandigenaftrek.
2.5. Naar aanleiding van het boekenonderzoek zijn de navorderingsaanslagen opgelegd. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen heeft verweerder de zelfstandigenaftrek gecorrigeerd.
2.1.1. Het Hof voegt hier nog aan toe.
2.1.2. Bij belanghebbende is in het voorjaar van 2006, nadat de definitieve aanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2004 zijn opgelegd en de daarmee samenhangende premies Zfw zijn vastgesteld, een boekenonderzoek ingesteld. Het onderzoek heeft geresulteerd in de onderhavige navorderingsaanslagen.
3. Het geschil in hoger beroep
Nu tussen partijen niet meer in geschil is dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van de zelfstandigenaftrek is in hoger beroep alleen nog in geschil of navordering desalniettemin niet mogelijk is bij gebreke aan een zogenaamd ‘nieuw feit’.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de AWR, omdat de in de aangiften geclaimde aftrekpost "zelfstandigenaftrek" in relatie tot de leeftijd van belanghebbende, de activiteiten van de onderneming en het gewijzigde regime voor toepassing van de zelfstandigenaftrek per 1 januari 2001 twijfel had moeten oproepen over de juistheid van de aftrekpost "zelfstandigenaftrek" in de onderhavige aangiften. Door bij de aanslagregeling geen nader onderzoek in te stellen naar de aftrekpost zelfstandigenaftrek en de aanslagen conform de aangiften vast te stellen, heeft de inspecteur een ambtelijk verzuim begaan dat de onderhavige navorderingen verhindert, aldus belanghebbende. De inspecteur heeft dit standpunt van belanghebbende betwist.
4.2. Vaststaat dat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd naar aanleiding van de correctievoorstellen welke voortvloeiden uit het onder 2.4. genoemde boekenonderzoek. Niet in geschil is dat dit boekenonderzoek is ingesteld nadat de definitieve aanslagen zijn vastgesteld.
4.3. Het Hof stelt voorop dat de inspecteur in beginsel erop mag vertrouwen dat het voorwerp van belastingheffing in de aangifte op een juiste wijze is verantwoord; dat de inspecteur in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die door of namens een belastingplichtige in de aangifte zijn vermeld. Dit uitgangspunt geldt in het bijzonder met betrekking tot aangiften – zoals de onderhavige - die een verzorgde indruk maken en zijn opgesteld door een beroepsmatig optredende gemachtigde. De opmerking van de gemachtigde van belanghebbende ter zitting dat het administratiekantoor dat de aangiften voor belanghebbende verzorgde over weinig fiscale kennis beschikte, doet aan dit oordeel niet af. Niettemin kan ook een op het eerste gezicht verzorgde aangifte informatie bevatten die de inspecteur bij een behoorlijke vervulling van zijn aanslagregelende taak redelijkerwijs ertoe zou hebben moeten brengen daarover vragen te stellen.
4.4. Naar het oordeel van het Hof behoefde de inspecteur aan de door belanghebbende genoemde feiten en omstandigheden, te weten de aftrekpost “zelfstandigenaftrek” in relatie tot de leeftijd van belanghebbende, de activiteiten van de onderneming en het gewijzigde regime voor toepassing van de zelfstandigenaftrek per 1 januari 2001, niet een zodanig sterk vermoeden voor de onjuistheid van de aangiften te ontlenen dat het nalaten van een nader onderzoek op dit punt hem als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend.
Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat met de invoering van artikel 3.6, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 beoogd is de toekenning van de zelfstandigenaftrek met ingang van 1 januari 2001 te onthouden aan een categorie belastingplichtigen waarvan de verrichte werkzaamheden ten behoeve van een samenwerkingsverband hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn en het ongebruikelijk is dat een dergelijk samenwerkingsverband tussen niet verbonden personen wordt aangegaan. Niet valt in te zien dat de enkele omstandigheden dat belanghebbende werkzaam was in een samenwerkingsverband met haar echtgenoot, welk samenwerkingsverband inhield het ontplooien van garageactiviteiten (in het bijzonder de verkoop van nieuwe autobanden alsmede het monteren en balanceren daarvan), en een leeftijd had van rond de vijftig (ten tijde van het indienen van de aangifte inkomstenbelasting/premieheffing 2001) betekenden dat de inspecteur op het moment van de aanslagregeling wist of redelijkerwijs kon weten dat er een niet onaanzienlijke kans aanwezig was dat belanghebbende tot de in artikel 3.6, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde categorie belastingplichtigen behoorde.
4.5. Gelet op vorenoverwogene vormde het - na de vaststelling van de definitieve aanslagen - door de controlemedewerker uitgevoerde onderzoek en de uitkomst daarvan, voor de inspecteur het nieuwe feit dat de navorderingen rechtvaardigde. Nu tussen partijen niet meer in geschil is dat belanghebbende voor de onderhavige jaren niet voldeed aan de eisen die de wet stelt aan toepassing van de zelfstandigenaftrek is het gelijk aan de inspecteur.
4.6. De slotsom is dat het in de onderhavige zaken ingestelde hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
5. Beslissingen
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank.
- verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en A.M. van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. S.E.S. Snoey Kiewit als griffier.
De uitspraak is bij afwezigheid van de voorzitter van de belastingkamer door de oudste raadsheer en de griffier ondertekend. De beslissing is op 2 juli in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.