Gerechtshof Amsterdam, 14-05-2009, BP2597, 07/00091, 00092, 00093, 00095, 00096, 00097, 00098, 00099, 00100, 00101, 00175, 00176
Gerechtshof Amsterdam, 14-05-2009, BP2597, 07/00091, 00092, 00093, 00095, 00096, 00097, 00098, 00099, 00100, 00101, 00175, 00176
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 14 mei 2009
- Datum publicatie
- 2 februari 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2009:BP2597
- Zaaknummer
- 07/00091, 00092, 00093, 00095, 00096, 00097, 00098, 00099, 00100, 00101, 00175, 00176
Inhoudsindicatie
Het Hof acht het vermoeden gerechtvaardigd dat in de taxi een KTO is ingebouwd. Kilometeradministratie niet betrouwbaar. IB over privé gebruik terecht nagevorderd en BPM en MRB terecht nageheven. OB ten onrechte nageheven. Boeten op grond van tijdsverloop gematigd. Goed koopmansgebruik staat toe de BPM en MRB als last in de inkomstenbelastingsfeer toe te rekenen aan de jaren waarop zij betrekking hebben.
Belanghebbende heeft redelijkerwijs moeten begrijpen dat de naheffingsaanslag BPM aan hem is gericht en daarover kan redelijkerwijs geen twijfel bestaan.
Op verzoek gepubliceerd (zie Hoge Raad 09/02537 inzake MRB).
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 07/00091, 07/00092, 07/00093, 07/00095, 07/00096, 07/00097, 07/00098, 07/00099, 07/00100, 07/00101, 07/00175, 07/00176
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op de hogere beroepen van
de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam,
de inspecteur;
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie Apeldoorn,
de inspecteur MRB.
tegen de uitspraken in de zaken met de nummers AWB 06/4363 t/m 06/4366 respectievelijk AWB 06/4367 t/m 06/4369 respectievelijk AWB 06/4360 respectievelijk AWB 06/6636 t/m 06/6639 respectievelijk AWB 06/4216 van de rechtbank Haarlem van 26 januari 2007 en 8 maart 2007 in het geding tussen
[X],
wonende te [Z],
belanghebbende,
alsmede VOF Taxi [abc],
gevestigd te [Z],
de VOF,
gemachtigde mr. P.J.A. van Velzen (Berk Accountants en Belastingadviseurs)
en
de inspecteur;
de inspecteur MRB
en op het incidenteel hoger beroep van
belanghebbende en de VOF
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Met betrekking tot de inkomstenbelasting 1999 (07/00095)
De inspecteur heeft met dagtekening 24 oktober 2003 aan belanghebbende voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (verder ook navorderingsaanslag IB 99) berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 59.415 (€ 26.961) en met een vergrijpboete (hierna ook boete) van 50% van de nagevorderde belasting ofwel ƒ 4.145 (€ 1.881).
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 21 februari 2006, de aanslag gehandhaafd en de vergrijpboete verminderd tot 25% van de nagevorderde belasting ofwel ƒ 2.072 (€ 940).
1.2. Met betrekking tot de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen 1999 (07/00096)
De inspecteur heeft met dagtekening 24 oktober 2003 aan belanghebbende voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen opgelegd (verder ook navorderingsaanslag WAZ 99) berekend naar een heffingsgrondslag van f 15.495 (€ 7.031). Gelijktijdig met de navorderingsaanslag heeft de inspecteur bij beschikking een boete opgelegd van 50% van de nagevorderde premies, zijnde ƒ 652 (€ 296).
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 21 februari 2006, de navorderingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot 25% van de nagevorderde premies ofwel ƒ 326 (€ 148).
1.3. Met betrekking tot de inkomstenbelasting 2000 (07/00097)
De inspecteur heeft met dagtekening 18 november 2003 aan belanghebbende voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (verder ook navorderingsaanslag IB 00) berekend naar een belastbaar inkomen van f 68.733 (€ 31.190). Gelijktijdig met de navorderingsaanslag heeft de inspecteur bij beschikking een boete opgelegd van 50% van de nagevorderde belasting, zijnde f 4.389 (€ 1.992).
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 21 februari 2006, de aanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot 25% van de nagevorderde belasting ofwel f 2.194 (€ 996).
1.4. Met betrekking tot de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen 2000 (07/00098)
De inspecteur heeft met dagtekening 18 november 2003 aan belanghebbende voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen opgelegd (verder ook navorderingsaanslag WAZ 00) berekend naar een heffingsgrondslag van f 10.710 (€ 4.860). Gelijktijdig met de navorderingsaanslag heeft de inspecteur bij beschikking een boete opgelegd van 50% van de nagevorderde premies, zijnde f 471 (€ 214).
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 21 februari 2006, de aanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot 25% van de nagevorderde premies ofwel f 235 (€ 107).
Bij uitspraak van 26 januari 2007 heeft de rechtbank in de onder 1.1. tot en met 1.4. vermelde zaken het tegen de uitspraken op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar alsmede de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen vernietigd.
1.5. Met betrekking tot de inkomstenbelasting 2001 (07/00099)
De inspecteur heeft met dagtekening 15 november 2003 aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (verder ook aanslag IB 01) berekend naar een belastbaar inkomen van f 43.034 (€ 19.528). Gelijktijdig met de aanslag heeft de inspecteur bij beschikking een boete opgelegd van 50% van het bedrag van de aanslag, zijnde f 996 (€ 452).
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 24 februari 2006, de aanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot 25% van het bedrag van de aanslag ofwel f 498 (€ 226).
1.6. Met betrekking tot de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen 2001 (07/00100)
De inspecteur heeft met dagtekening 15 november 2003 aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen opgelegd (verder ook aanslag WAZ 01) berekend naar een heffingsgrondslag van f 2.530 (€ 1.148). Gelijktijdig met de aanslag heeft de inspecteur bij beschikking een boete opgelegd van 50% van de aanslag, zijnde f 111 (€ 50).
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 24 februari 2006, de aanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot f 55 (€ 25).
1.7. Met betrekking tot de premie Ziekenfondswet 2001 (07/00101)
De inspecteur heeft met dagtekening 15 november 2003 aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag Premie Ziekenfondswet opgelegd (verder ook aanslag Zfw 01) berekend naar een (maximaal) premie-inkomen van f 42.000 (€ 19.059). Gelijktijdig met de aanslag heeft de inspecteur bij beschikking een boete opgelegd van f 265 (€ 120).
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 24 februari 2006, de aanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot f 132 (€ 60).
Bij uitspraak van 26 januari 2007 heeft de rechtbank in de onder 1.5. tot en met 1.7. vermelde zaken het tegen de uitspraken op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar alsmede (naar het Hof begrijpt) de aanslagen en de boetebeschikkingen vernietigd.
1.8. Met betrekking tot de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (07/00175)
De inspecteur heeft met dagtekening 17 november 2003 ‘ter attentie van belanghebbende’ over het tijdvak 6 mei 1998 tot en met 5 mei 2001 (verder ook: het BPM-naheffingstijdvak) een naheffingsaanslag betreffende de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (verder ook BPM) opgelegd van € 11.487. Ook is een boete vastgesteld van 50% van het bedrag van de nageheven belastingaanslag, zijnde € 5.743.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 17 februari 2006, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot € 3.829.
Bij uitspraak van 8 maart 2007 heeft de rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar door de VOF ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd alsmede, naar het Hof begrijpt, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd.
1.9. Met betrekking tot de motorrijtuigenbelasting (07/00091 t/m 07/0093)
De inspecteur MRB heeft met dagtekening 15 oktober 2003 aan belanghebbende de hiernavolgende naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting (verder ook MRB) opgelegd:
- Over het tijdvak 6 mei 1998 tot en met 5 mei 1999 een naheffingsaanslag (met aanslagnummer [123.45.678]Y8.90001) ten bedrage van € 1.088. Ook is een boete vastgesteld van 100% van het bedrag van de aanslag, ten bedrage van € 1.088;
- Over het tijdvak 6 mei 1999 tot en met 5 mei 2000 een naheffingsaanslag (met aanslagnummer [123.45.678]Y9.90001) ten bedrage van € 1.088. Ook is een boete vastgesteld van 100% van het bedrag van de aanslag, ten bedrage van € 1.088;
- Over het tijdvak 6 mei 2000 tot en met 5 mei 2001 een naheffingsaanslag (met aanslagnummer [123.45.678]Y0.90001) ten bedrage van € 1.094. Ook is een boete vastgesteld van 100% van het bedrag van de aanslag, ten bedrage van € 1.094;
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur MRB bij in één geschrift vervatte uitspraken, gedagtekend 5 april 2006, de naheffingsaanslagen gehandhaafd en de boetes verminderd tot 50%, ofwel respectievelijk € 544, € 544 en € 547.
Bij uitspraak van 26 januari 2007 heeft de rechtbank het tegen de uitspraken op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar alsmede de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen vernietigd.
1.10. Met betrekking tot de omzetbelasting (07/00176)
De inspecteur heeft met dagtekening 28 november 2003 aan de VOF over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 (verder ook: het OB-naheffingstijdvak) een naheffingsaanslag betreffende de omzetbelasting (verder ook de OB) opgelegd van € 963. Gelijktijdig met de naheffingsaanslag is een boete vastgesteld van 50% van de nageheven belasting, zijnde € 481.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 15 februari 2006, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot 25% van de nageheven belasting ofwel € 240.
Bij uitspraak van 8 maart 2007 heeft de rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar alsmede de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd.
1.11. Met betrekking tot het hoger beroep
Tegen de onder 1.1. tot en met 1.8., alsmede 1.10., vermelde uitspraken van de rechtbank heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 6 maart 2007.
Tegen de onder 1.9. vermelde uitspraak van de rechtbank heeft de inspecteur MRB hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 5 april 2007.
Belanghebbende en de VOF hebben verweerschriften ingediend en daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
De inspecteur heeft een verweerschrift tegen het incidenteel hoger beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2008. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting zijn alle voormelde zaken gelijktijdig behandeld.
2. Overwegingen
2.1. Feiten
Het Hof stelt de feiten vast zoals hierna opgenomen.
2.1.1. Belanghebbende is werkzaam als taxichauffeur in de regio Amsterdam. In de periode van 6 mei 1998 tot en met 14 mei 2001 exploiteerde hij tezamen met [Y] een taxibedrijf onder de naam V.O.F. Taxi [abc]. De V.O.F. is per 14 mei 2001 ontbonden. Belanghebbende heeft zich per 28 februari 2001 gevestigd als eenmanszaak onder de naam Taxibedrijf [X]. Voor zijn werkzaamheden maakte belanghebbende gebruik van de auto met kenteken [AB-CD-03]. Het betrof een Mercedes van het type E 220 Diesel Elegance (verder: de taxi). [A en B] waren gedurende de periode van 6 mei 1998 tot en met 5 mei 2001 beiden één dag in loondienst bij belanghebbende. [Y] heeft van 26 mei 2000 tot en met 5 juni 2000 op de taxi gereden. Voor het overige is de taxi uitsluitend door belanghebbende gebruikt. Het kenteken van de taxi stond op naam van belanghebbende. De cataloguswaarde van de taxi was ƒ 100.118,19. Belanghebbende beschikte ook in privé over een auto.
2.1.2. Belanghebbende heeft met [Inbouwbedrijf D] een afspraak gemaakt voor het verrichten van werkzaamheden aan de taxi op 7 mei 1998. Tot de gedingstukken behoort een factuur van 7 mei 1998 van Inbouwbedrijf [D] gericht aan “[X]” waarin is vermeld:
“(...)002 INBOUW TAXAMETER EXCL MATERIAAL 285.00
(...)014 MOB. ANTENNE CPL 102.50
(...)003 INBOUW MOBILOFOON 200.00
(...)001 CAR KIT TELEFOON 470.00
(...)005 INBOUW TFN M/HANDSFREE 180.00
(…)001 EXTRA ANTENNE KABEL 39.80
17,5% B.T.W. over 1277.30 223.53
Totaal {…}”
2.1.3. In [Inbouwbedrijf D] werd een werkplaatsagenda gehanteerd. Tot de gedingstukken behoren afschriften van vele pagina’s van de agenda’s uit de jaren 1998 en 1999. Hiertoe behoort ook een afschrift van een bladzijde uit die agenda betreffende 7 mei 1998 waarin is vermeld:
“[abc] Merc. 220 inbouw
telefoon div
taxameter
0[98-7654321]”
2.1.4. Ten behoeve van [Inbouwbedrijf D] heeft een persoon gewerkt die in de gedingstukken, en ook door partijen, wordt aangeduid als ‘de freelancer’ en van wie ter zitting ten overstaan van partijen is vastgesteld dat het een zekere [B] betreft.
2.1.5. Een kilometertelleronderbreker (KTO) is een in een auto aangebracht schakelmechanisme waarmee de kilometerteller langs elektronische weg kan worden uitgeschakeld, zodat deze tijdens het rijden niet doortelt, dan wel waarmee de kilometerteller, die tijdens het rijden normaal blijft functioneren, na een of meer ritten kan worden teruggezet op de stand die op de teller stond vóór aanvang van die rit(ten). Het was (in ieder geval vanaf 1997) mogelijk een KTO van een afstandsbediening te voorzien.
2.1.6. Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB over de onderhavige jaren geen bijtelling privégebruik auto aangegeven. Wat de omzetbelasting betreft, heeft de VOF ter zake van privégebruik van de taxi niet de zogenoemde 12%-heffing als bedoeld in de laatste volzin van artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (verder Uitvoeringsbeschikking OB) voldaan. Op verzoek zijn teruggaven BPM verleend. Het betreft teruggaafbeschikkingen van 6 september 1999 en van 26 juni 2000 waarin onder meer het volgende is vermeld: “Naam en adres van belanghebbende: [X] TAXI [abc]”; alsmede een teruggaafbeschikking van 20 oktober 2000 waarin onder meer is vermeld: ”Gegevens belanghebbende: [X], TAXI [abc]”.
Op verzoek van belanghebbende heeft de inspecteur MRB voor de taxi vrijstelling van MRB verleend.
2.1.7. De inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn aan de inspecteur MRB doorgegeven.
2.1.8. De inspecteur heeft naar aanleiding van het boekenonderzoek onder meer de onder ‘Ontstaan en loop van het geding’ opgenomen belasting- en premieaanslagen en boeten opgelegd. De inspecteur MRB heeft op basis van hetzelfde onderzoek de aldaar vermelde naheffingsaanslagen en boeten MRB opgelegd. In de naheffingsaanslag BPM is onder meer het volgende vermeld: “V.O.F. Taxi [abc] t.a.v. Dhr. [X] (…) [Z]”.
2.1.9. Tot de gedingstukken behoort een schriftelijke verklaring, gedagtekend 26 oktober 2006, van [A] Autobedrijf [C] te [Z]. Deze verklaring, welke is gericht aan belanghebbende, luidt als volgt:
“Van de beide Mercedessen met kenteken [04-DC-BA] en [AB-CD-03] kan ik aan de kilometer standen en het slijtage patroon van diverse onderdelen die in het archief bekend zijn en logisch verlopen niet concluderen dat er een km teller onderbreking aanwezig zou kunnen zijn. Mocht dit wel het geval zijn dan vervalt bij Mercedes Benz ook de garantie en dit kan ik ook niet in het archief bij Mercedes Benz concluderen”.
2.2. Het geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil:
- of belanghebbende conform artikel 42, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet) heeft doen blijken dat de taxi in de jaren 1999 en 2000 (telkens) voor niet meer dan 1.000 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt;
- of belanghebbende conform artikel 3.20, tweede en derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet IB 2001) heeft doen blijken dat de taxi in 2001 voor niet meer dan 500 voor privédoeleinden is gebruikt;
- of de naheffingsaanslag BPM terecht aan de VOF is opgelegd;
- of de taxi in het BPM-naheffingstijdvak geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer;
- of de taxi in de MRB-naheffingstijdvakken geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer;
- of de taxi in het OB-naheffingstijdvak voor minder dan 1.000 kilometer per jaar voor privédoeleinden is gebruikt;
- of belanghebbende zich terecht op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel beroept;
- of de inspecteur terecht en voor het juiste bedrag boeten heeft opgelegd.
Voor de standpunten en conclusies van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven dat het bedrag van de BPM-boete moet worden teruggebracht naar € 1.914.
2.3. Overwegingen van het Hof; plan van behandeling
Het Hof zal in 2.4. ingaan op de heffing van IB, WAZ-premie en ZFW-premie. In 2.5. en 2.6. komen respectievelijk de heffing van BPM en MRB aan de orde. De heffing van OB wordt behandeld in 2.7. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel zal in 2.8. aan de orde komen. In 2.9. wordt becijferd tot welke inkomens respectievelijk heffingsgrondslagen de (navorderings)aanslagen IB, WAZ en ZFW dienen te worden vastgesteld. In 2.10. komen vervolgens de boeten aan de orde. In 2.11. wordt de slotsom betreffende het hoger beroep geformuleerd. Tot slot komt in 2.12. de proceskostenveroordeling aan de orde.
2.4. De heffing van IB, WAZ-premie en ZFW-premie
2.4.1. Wat de jaren 1999 en 2000 betreft, blijft voor de heffing van IB en WAZ-premie toepassing van de autokostenfictie ingevolge artikel 42, vijfde lid, van de Wet achterwege als blijkt – dat wil zeggen als belanghebbende overtuigend aantoont – dat de taxi op jaarbasis voor niet meer dan 1.000 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Een sluitende kilometeradministratie kan daarvoor als bewijsmiddel dienen, maar het bewijs kan ook op andere wijzen worden geleverd. Voor het jaar 2001 geldt – in dat geval voor de heffing van IB, WAZ-premie en ZFW-premie, een vergelijkbare bewijsregel ingevolge artikel 3.20, tweede lid, van de Wet IB 2001, met dien verstande dat belanghebbende overtuigend dient aan te tonen dat de auto voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt.
2.4.2. Uit de gedingstukken leidt het Hof af dat de kilometeradministratie van belanghebbende bestaat uit rittenstaten die door hem worden opgesteld aan de hand van de per dienst door hem ingevulde rittenkaarten, en dat de rittenkaarten door belanghebbende zijn ingevuld aan de hand van de standen van de taxameter die steeds na afloop van een dienst handmatig op nul werd gezet.
2.4.3. Daargelaten wat er overigens zij van de kilometeradministratie van belanghebbende, is voor de beoordeling van de betrouwbaarheid daarvan van primordiaal belang of de inspecteur geslaagd moet worden geacht in het – op hem rustende bewijs – van de aanwezigheid van een KTO in de taxi van belanghebbende.
2.4.4. Op grond van de door de inspecteur aangevoerde bewijsmiddelen acht het Hof aannemelijk dat vanaf omstreeks maart 1997 bij [Inbouwbedrijf D] op betrekkelijk grote schaal KTO’s werden ingebouwd in taxi’s. Belanghebbende heeft overigens ook niet betwist dat bij [Inbouwbedrijf D] KTO’s werden ingebouwd.
2.4.5. Voorts acht het Hof op grond van de door de inspecteur aangevoerde bewijsmiddelen minst genomen het vermoeden gerechtvaardigd dat de aanduiding ‘Div.’ dan wel ‘Diversen’ in de werkplaatsagenda van [Inbouwbedrijf D] betekende dat in de auto (taxi) van de desbetreffende klant een KTO moest worden ingebouwd. Belanghebbende heeft dit vermoeden niet ontzenuwd met de stelling dat de aanduiding ‘Diversen’ in de administratie van [Inbouwbedrijf D], respectievelijk de VOF, duidde op meerdere werkzaamheden. De inspecteur heeft die stelling gemotiveerd betwist: voor zover elders in de administratie, met name op facturen, de aanduiding ‘diversen’ is gebezigd, heeft dat betrekking op aan de klant in rekening gebrachte (diverse) materialen. De tot de gedingstukken behorende kopieën van facturen bevestigen het gelijk van de inspecteur op dit punt. De stelling van belanghebbende is hoe dan ook niet steekhoudend voor wat de werkplaatsagenda betreft: niet aannemelijk is immers dat een monteur zonder nadere specificatie uit de aanduiding ‘Div’ kan opmaken wat hem te doen zou staan. Om deze reden verwerpt het Hof ook de verklaring van [D]: ‘Deze agenda bevatte alle telefonisch gemaakte afspraken, als een klant meerdere reparaties had, dan vermeldde ik dat als diversen’ als ongeloofwaardig. Belanghebbende heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep nog gesteld dat ‘ook overleg plaatsvindt tussen de eigenaar van de auto en de garage over de te verrichten werkzaamheden op de dag dat de auto wordt aangeleverd’. Bij gebreke van nadere concretisering acht het Hof deze stelling onvoldoende om afbreuk te doen aan het bewijsvermoeden omtrent de betekenis die ‘div(ersen)’ in het algemeen had in de werkplaatsagenda van [Inbouwbedrijf D].
2.4.6. Het Hof neemt derhalve tot uitgangspunt dat ‘Div(ersen)’ in de werkplaatsagenda van [Inbouwbedrijf D] betekende dat in de auto (taxi) van de desbetreffende klant een KTO moest worden ingebouwd. Dit uitgangspunt acht het Hof in ieder concreet geval voor tegenbewijs vatbaar.
2.4.7. Naar blijkt uit de in 2.1.2. en 2.1.3. vermelde feiten, heeft belanghebbende door [Inbouwbedrijf D] werkzaamheden aan de taxi laten verrichten en is bij de afspraak van 7 mei 1998 onder meer de aanduiding ‘div.’ aangetekend.
2.4.8. Nu ervan moet worden uitgegaan dat ‘Div(ersen)’ in het algemeen betekent dat in de taxi waar die term in de werkplaatsagenda aan is te relateren, een KTO is ingebouwd en die term ook in relatie tot de taxi van belanghebbende is gebruikt, acht het Hof het vermoeden gerechtvaardigd dat ook in die taxi een KTO is ingebouwd. Met zijn enkele ontkenning daarvan, en ook overigens, heeft belanghebbende dit vermoeden niet weerlegd. In dit verband oordeelt het Hof nader als volgt.
2.4.8.1. Het Hof volgt de rechtbank niet in de overweging dat de aantekening ‘div.’ in het geval van belanghebbende zou kunnen slaan op meerdere voor belanghebbende verrichte werkzaamheden. Het Hof verwijst daartoe naar hetgeen in algemene zin is overwogen in 2.4.5. Belanghebbende heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep nog gesteld dat ‘ook overleg plaatsvindt tussen de eigenaar van de auto en de garage over de te verrichten werkzaamheden op de dag dat de auto wordt aangeleverd’ en dat ‘bij de aantekening in de agenda die betrekking heeft op [belanghebbende] het telefoonnummer is vermeld’. Het Hof acht die stellingen onvoldoende concreet om daaruit enige gevolgtrekking te kunnen maken voor de betekenis van ‘div.’ in de onderhavige aantekening. Dat in casu met ‘div.’ zou zijn gedoeld op enige specifieke – op de factuur vermelde – werkzaamheid is niet gesteld of gebleken. Dat de (inbouw van een) mobilofoon wel blijkt uit de factuur, maar niet uit de aantekening in de werkplaatsagenda, brengt het Hof niet tot een ander oordeel omtrent de betekenis van de afkorting ‘div.’. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat uit de overgelegde kopieën van bladzijden uit de werkplaatsagenda blijkt dat de inbouw van een mobilofoon met ‘mob.’ placht te worden aangeduid.
2.4.8.2. Het Hof volgt de inspecteur in diens ter zitting van de rechtbank gegeven verklaring voor het feit dat de taxi niet is vermeld in het ‘schriftje’ van ‘de werknemer’: de desbetreffende werknemer – ter zitting van het Hof is ten overstaan van partijen vastgesteld dat dit [E] betreft – was niet betrokken bij de inbouw van KTO’s in auto’s van het merk Mercedes.
2.4.8.3. Uit de omstandigheid dat ‘de freelancer’ ([B]) gespecialiseerd was in de inbouw van KTO’s in Mercedessen en dat deze voornamelijk op maandag in [Inbouwbedrijf D] werkzaam was, volgt niet dat op 7 mei 1998 – een donderdag – geen KTO in de auto kan zijn ingebouwd. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat [B] ook op andere dagen dan maandag bij [D] aanwezig was en dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat [B] nimmer op donderdag bij [Inbouwbedrijf D] aanwezig was.
2.4.8.4. Aan de in 2.1.9. vermelde verklaring van Autobedrijf [C] kent het Hof geen bewijskracht toe met betrekking tot de vraag of in de onderhavige jaren al dan niet een KTO in de auto aanwezig is geweest omdat de (uit 2006 daterende) verklaring niets concreets behelst omtrent rechtstreeks op de aanwezigheid van een KTO betrekking hebbende constateringen tijdens de periode waarin belanghebbende in de taxi reed.
2.4.8.5. Aan hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd ter betwisting van de aanwezigheid van een KTO (het voeren van een sluitende kilometeradministratie, aansluiting van de kilometeradministratie op garagenota’s, normaal brandstofverbruik, normale onderhoudskosten, het door verweerder niet uitvoeren van een chi-kwadraattoets) gaat het Hof voorbij omdat dit feiten en omstandigheden betreft die niet dan wel – vanwege het te ver verwijderde verband – onvoldoende relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of al dan niet een KTO in de taxi was ingebouwd.
2.4.8.6. Samenvattend is het Hof van oordeel dat op grond van de algemene gang van zaken bij [Inbouwbedrijf D] en de aantekening in de werkplaatsagenda van 7 mei 1998, tegen de achtergrond van de door de inspecteur ter zitting gegeven toelichting en bij gebreke van concreet tegenbewijs van de kant van belanghebbende, aannemelijk is dat op die dag onder meer de inbouw van een KTO in de auto heeft plaatsgevonden.
2.4.9. Door de aanwezigheid van een KTO in de taxi is de kilometeradministratie manipuleerbaar; het Hof verwijst nader naar hetgeen is overwogen onder 2.4.10.1 en 2.4.10.2 in zijn uitspraak van 19 november 2008, kenmerk nr. 07/00048, 07/00049, 07/00053, 07/00054 en 07/00055, op www.rechtspraak.nl gepubliceerd onder kenmerk LJN BG 5439 (hierna: de uitspraak van 19 november 2008).
De kilometeradministratie is daarmee niet geschikt om het door artikel 42, vijfde lid, van de Wet, respectievelijk artikel 3.20, tweede lid, van de Wet IB 2001, vereiste bewijs te leveren. Voor het vereiste bewijs is naar ’s Hofs oordeel ook onvoldoende dat belanghebbende ook in privé over een auto beschikte. Ook voor het overige heeft belanghebbende geen bewijsmiddelen bijgebracht waarmee hij heeft aangetoond dat met de taxi (in ieder van de betrokken jaren) niet meer dan 1.000 kilometer (respectievelijk in 2001: niet meer dan 500 kilometer) privé is gereden.
2.4.10. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, komt het Hof, anders dan de rechtbank, tot de slotsom dat belanghebbende niet is geslaagd in het van hem vereiste bewijs.
2.4.11. Op de berekening van de (navorderings)aanslagen IB, WAZ en ZFW komt het Hof nog terug onder 2.9.
2.5. De heffing van BPM
2.5.1. Artikel 16, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Wet BPM) houdt – voor zover hier van belang – in dat een teruggaaf van belasting op aanvraag wordt verleend voor personenauto's die zijn bestemd om taxivervoer te verrichten. Ingevolge artikel 16, vijfde lid, van de Wet BPM bedraagt de teruggaaf nihil indien de personenauto niet geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer.
2.5.2. De inspecteur stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in de auto een KTO is ingebouwd, dat geen sprake is van een sluitende kilometeradministratie en dat de VOF/belanghebbende met die administratie niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto voor tenminste 90% is gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer.
2.5.3. Het beroep bij de rechtbank is ingesteld door de VOF. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de BPM is nageheven van de VOF en heeft het beroep van de VOF gegrond verklaard. De inspecteur heeft tegen die beslissing hoger beroep ingesteld. In incidenteel hoger beroep voert de VOF aan dat de naheffingsaanslag een onjuiste tenaamstelling heeft en dat deze aan belanghebbende had behoren te worden opgelegd. Het Hof zal in de eerste plaats beoordelen of de naheffingsaanslag – afgezien van de tenaamstelling – terecht is opgelegd.
2.5.4. De stellingen van de VOF/belanghebbende komen erop neer dat met de kilometeradministratie, en met name de vastlegging op de rittenkaarten, aannemelijk is gemaakt dat de taxi voor 90% voor taxivervoer werd gebruikt.
2.5.5. Het Hof is van oordeel dat op een belastingplichtige die zich op een vrijstelling beroept de last rust te bewijzen dat hij aan de voorwaarden voldoet.
Dit betekent dat op de VOF, dan wel belanghebbende, de last rust aannemelijk te maken dat de taxi in het naheffingstijdvak geheel of nagenoeg geheel als zodanig is gebruikt. De VOF /belanghebbende acht dit bewijs gelegen in de kilometeradministratie. Nu de inspecteur onbetwist heeft gesteld dat belanghebbende de VOF in feite geheel beheerste, kan ervan worden uitgegaan dat zowel belanghebbende als de VOF met betrekking tot de taxi beschikten over één en dezelfde kilometeradministratie.
2.5.6. Op grond van de door het Hof vastgestelde feiten en hetgeen daaromtrent door het Hof is overwogen, acht het Hof aannemelijk dat gedurende het BPM-naheffingstijdvak een KTO in de taxi aanwezig was. Als vorenoverwogen, maakt dit de kilometeradministratie te enen male onbetrouwbaar. Gelet op dit wezenlijk gebrek van de kilometeradministratie acht het Hof het niet aannemelijk dat de taxi geheel of nagenoeg geheel voor het verrichten van taxivervoer is gebruikt. Ook voor het overige heeft de VOF/belanghebbende geen bewijsmiddelen bijgebracht waarmee het verlangde bewijs is geleverd. Nu de VOF/belanghebbende er (reeds) niet in slaagt aannemelijk te maken dat de taxi in het naheffingstijdvak geheel of nagenoeg geheel als zodanig is gebruikt, kan in het midden blijven of op de VOF/belanghebbende ter zake een zwaardere bewijslast rust.
2.5.7. Nu het Hof tot het oordeel komt dat de naheffingsaanslag – afgezien van de tenaamstelling – terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, dient nog het incidentele hoger beroep van de VOF te worden beoordeeld dat is gelegen in de stelling dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan haar is opgelegd. De VOF voert daartoe aan dat als belastingplichtige voor de BPM te gelden heeft de kentekenhouder – dat is [X] (belanghebbende) – en dat de teruggaven van BPM ook zijn verleend aan belanghebbende.
2.5.8. Blijkens de aanhef van zijn hogerberoepschrift is de inspecteur ervan uitgegaan dat de naheffingsaanslag ten name van [X] (belanghebbende) is opgelegd. Ter zitting heeft de inspecteur, voor het geval ervan moet worden uitgegaan dat de naheffingsaanslag aan de VOF is, gesteld dat de BPM ingevolge artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt nageheven van degene aan wie ten onrechte teruggaaf van BPM is verleend, dat de verzoeken om teruggaaf zijn gedaan door of namens de VOF, en dat de teruggaven ingevolge dat verzoek op een bankrekening van de VOF zijn gestort. Daarnaast stelt hij, samengevat weergegeven, dat [X] (belanghebbende) de VOF in feite volledig beheerste en dat bij de VOF/belanghebbende geen misverstand kan zijn ontstaan door de tenaamstelling van de naheffingsaanslag.
2.5.9. Het Hof stelt voorop dat de verschuldigde BPM op grond van artikel 5, eerste lid, Wet BPM wordt geheven van degene op wiens naam het kenteken is gesteld. Dat is in het onderhavige geval [X] (belanghebbende). Deze persoon is in de teruggaafbeschikkingen als ‘belanghebbende’ vermeld. Van dezelfde persoon dient BPM te worden nageheven indien ten onrechte teruggaaf is verleend. De naheffingsaanslag is gericht ter attentie van belanghebbende; dat is dus dezelfde persoon als de belanghebbende die in de teruggaafbeschikkingen is vermeld. Weliswaar is in het adresvak van deze naheffingsaanslag tevens V.O.F. Taxi [abc] vermeld, maar gelet op de wijze waarop de naheffingsaanslag overigens is geadresseerd, bezien in samenhang met de redactie van de teruggaafbeschikkingen, heeft belanghebbende redelijkerwijs moeten begrijpen dat de naheffingsaanslag aan hem (als belanghebbende) is gericht en kan daarover redelijkerwijs ook overigens geen twijfel bestaan. Dit betekent dat de naheffingsaanslag terecht is gericht aan (‘ter attentie van’) belanghebbende als de kentekenhouder. De stelling dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan de VOF is opgelegd ontbeert daarmee feitelijke grondslag en dient op deze grond te worden verworpen.
2.5.10. Nu het incidentele hoger beroep faalt, moet worden geoordeeld dat het beroep van de VOF tegen de naheffingsaanslag BPM ongegrond is.
2.6. De heffing van MRB
2.6.1. Artikel 72, eerste lid, onderdeel n, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) houdt – samengevat – in dat vrijstelling van belasting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, wordt verleend voor motorrijtuigen die bestemd zijn om daarmee als personenauto taxivervoer te verrichten en daarvoor geheel of nagenoeg geheel worden gebruikt. De hiervoor genoemde voorwaarden en beperkingen zijn gesteld in het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Besluit MRB).
In artikel 23, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit MRB is – voor zover hier van belang - bepaald dat vrijstelling van belasting wordt verleend indien een verklaring wordt overgelegd van de exploitant van het motorrijtuig dat het motorrijtuig geheel of nagenoeg geheel wordt gebruikt voor het verrichten van taxivervoer.
2.6.2. Op verzoek is aan belanghebbende bij beschikking vrijstelling van MRB verleend. De inspecteur MRB heeft bij de in geschil zijnde naheffingsaanslagen MRB nageheven omdat belanghebbende in de desbetreffende tijdvakken geen juiste en controleerbare kilometeradministratie heeft bijgehouden en ook met de overigens aanwezige administratie niet overtuigend heeft aangetoond dat de taxi geheel of nagenoeg geheel als zodanig werd gebruikt. De inspecteur MRB verwijst voor de motivering van het hoger beroep naar de motivering in het hogerberoepschrift van de inspecteur inzake de BPM.
2.6.3. Met betrekking tot de op partijen rustende bewijslast geldt voor de MRB hetzelfde als voor de BPM. Ook met betrekking tot de MRB concludeert het Hof dat op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat de taxi geheel of nagenoeg geheel als zodanig is gebruikt.
2.6.4. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen omtrent de BPM concludeert het Hof ook in dit verband dat de kilometeradministratie als gevolg van de aanwezigheid van een KTO manipuleerbaar en dus niet betrouwbaar was en dat met een dergelijke kilometeradministratie niet aannemelijk gemaakt kan worden dat de taxi geheel of nagenoeg geheel als zodanig is gebruikt. Ook voor het overige heeft belanghebbende geen bewijsmiddelen bijgebracht waarmee hij het verlangde bewijs heeft geleverd. Het Hof komt daarom tot de slotsom dat de in het geding zijnde MRB in principe terecht is nageheven.
2.6.5. Onder verwijzing naar hetgeen onder 2.6.10. tot en met 2.6.13. is overwogen in de uitspraak van 19 november 2008 is het Hof van oordeel dat de inspecteur MRB aan artikel 20 van de AWR de bevoegdheid ontleende de onderhavige naheffingsaanslagen op te leggen.
2.7. De heffing van omzetbelasting
2.7.1. Gelet op het bepaalde in artikel 15, zesde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet OB) juncto artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsbeschikking OB is de VOF ter zake van het privégebruik van de taxi jaarlijks 12 percent omzetbelasting verschuldigd over het bedrag aan kosten dat bij de heffing van inkomstenbelasting beschouwd wordt niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming (verder de 12%-heffing).
2.7.2. De VOF stelt dat de taxi niet privé is gebruikt en heeft geen 12%-heffing voldaan.
2.7.3. De inspecteur stelt dat de 12%-heffing achterwege blijft als de VOF doet blijken dat de taxi voor niet meer dan 1.000 kilometer privé is gebruikt. Nu - aldus de inspecteur - uit het controlerapport blijkt dat geen juiste kilometeradministratie werd bijgehouden heeft de VOF dit bewijs niet geleverd. Op deze grond heeft de inspecteur met toepassing van artikel 15, eerste lid, van de Wet OB de zijns inziens verschuldigde omzetbelasting nageheven.
2.7.4. Met betrekking tot de vraag of en in welke mate de taxi in privé is gebruikt geldt voor de heffing van omzetbelasting als uitgangspunt dat de bewijslast ter zake daarvan op de inspecteur rust. Hij dient derhalve aannemelijk te maken dat sprake is van privégebruik van de taxi (vergelijk HR 24 augustus 1999, nr. 34 608, BNB 1999/384).
2.7.5. De omstandigheid dat belanghebbende – in ieder geval voor de jaren 1999 en 2000 – niet op de voet van artikel 42, vijfde lid, van de Wet heeft kunnen doen blijken dat de taxi niet meer dan 1.000 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt, houdt niet in dat ook voor de toepassing van omzetbelasting sprake is van privégebruik van de taxi. Dat van een dergelijk privégebruik sprake is heeft de inspecteur – kennelijk in de veronderstelling verkerend dat dit reeds volgde uit het op de voet van artikel 42 van de Wet vooronderstelde privégebruik – niet aannemelijk gemaakt, óók niet met de waarnemingen en bevindingen in het rapport van het boekenonderzoek. Dit betekent dat de inspecteur voor wat betreft de omzetbelasting niet aan zijn stelplicht en in samenhang daarmee de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. De naheffingsaanslag omzetbelasting en de desbetreffende boete dienen derhalve te vervallen.
2.8. Gelijkheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel
Belanghebbende heeft zich beroepen op beleid althans uitlatingen van de zijde van de Belastingdienst omtrent de eisen die aan de administratie van een taxi-onderneming worden gesteld en waaruit belanghebbende opmaakt dat de taxameter mag worden ‘genuld’ als er overigens sprake is van een betrouwbare administratie. Belanghebbende is van mening dat hij op grond van het gelijkheids- en/of het vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat zijn wijze van administreren acceptabel is.
Nu in rechte is komen vast te staan dat in de taxi van belanghebbende een KTO was ingebouwd, moet aan de administratie van belanghebbende wat het daadwerkelijke gebruik van de taxi betreft iedere betrouwbaarheid worden ontzegd, zodat het beroep op het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel faalt.
2.9. Berekening van de (navorderings)aanslagen IB, WAZ en ZFW
Nu het Hof tot het oordeel is gekomen dat de inspecteur terecht BPM en MRB heeft nageheven, staat goed koopmansgebruik toe de bedragen van de opgelegde naheffingsaanslagen BPM en MRB als last in de inkomstenbelastingsfeer toe te rekenen aan de jaren waarop zij betrekking hebben en voor zover zij de winst van belanghebbende raken.
Hierop ziet de subsidiaire stelling van belanghebbende (in de gedingstukken ook – minder juist – aangeduid als ‘incidenteel hoger beroep’).
Op grond van hetgeen in dit geding is gebleken omtrent de administratie van belanghebbende, volgt het Hof de inspecteur in diens stelling dat de BPM-teruggaven, hoewel verleend aan de VOF, volledig aan belanghebbende zijn opgekomen en dat de nageheven BPM ook volledig voor rekening van belanghebbende komt. Zulks is ook in overeenstemming met de berekeningen van de belastbare inkomens van belanghebbende zoals die blijkt uit de nadere stukken die belanghebbende bij brief van 29 december 2006 aan de rechtbank heeft toegezonden, en zoals die in de conclusies bij de verweerschriften van belanghebbende in de procedure voor het Hof nader is verduidelijkt. De inspecteur heeft zich ter zitting van het Hof akkoord verklaard met de wijze waarop belanghebbende de BPM en de afschrijvingen op auto’s administratie heeft verwerkt en hij heeft de berekeningen van belanghebbende verder niet betwist. Het Hof zal die berekeningen evenwel ambtshalve nog corrigeren vanwege een kennelijke verwisseling van euro’s en guldens in de voor de jaren1999 en 2000 in die berekeningen in aanmerking genomen MRB (€ 1.088 is door belanghebbende in aanmerking genomen als f 1.088 waar dit kennelijk f 2.398 had moeten zijn).
Hieruit resulteren voor de over de jaren 1999 en 2000 opgelegde navorderingsaanslagen de volgende bedragen:
IB 99: belastbaar inkomen f (59.415 -/- 8.439 -/- 2.398 = ) 48.578
WAZ 99: heffingsgrondslag f (15.495 -/- 8.439 -/- 2.398 =) 4.658
IB 00: belastbaar inkomen f (68.733 -/- 16.650 -/- 2.398 =) 49.685
WAZ 00: heff ingsgrondslag f (10.710 -/- 16.650 -/- 2.398 = ) nihil
Aan de boete WAZ 00 komt hierdoor de grondslag te ontvallen.
Wat het jaar 2001 betreft, zal het Hof de – uiteindelijk ter zitting eveneens niet betwiste en niet kenbaar onjuiste – berekening van belanghebbende volgen, die er voor het hier aan de orde zijnde geval (door belanghebbende in zijn verweerschrift als subsidiaire conclusie aangeduid) toe leidt dat het belastbare inkomen, respectievelijk de heffingsgrondslag voor de WAZ en het premie-inkomen voor de ZFW dienen te worden verminderd met f (478 + 1.865 + 27.743 =) 30.086
Hieruit resulteren voor de desbetreffende belasting- en premieaanslagen de volgende bedragen:
IB 01: belastbaar inkomen f (43.034 -/- 30.086 =) 12.948
WAZ 01: heffingsgrondslag nihil
ZFW 01: premie-inkomen f (43.034 -/- 30.086 =) 12.948
Aangezien deze bedragen lager zijn dan voortvloeit uit de gedane aangifte, komt aan de boetes IB 01, WAZ 01 en ZFW 01 de grondslag te ontvallen.
2.10. Boeten
2.10.1. Gelet op al het vorenoverwogene behoeft alleen nog geoordeeld te worden over de boeten IB 99, WAZ 99, IB 00, BPM en MRB.
2.10.2. De boeten IB 99, WAZ 99 en IB 00 zijn vergrijpboeten die zijn opgelegd op basis van artikel 67e van de AWR. Volgens de inspecteur betekent de inbouw en het gebruik van een KTO dat belanghebbende zijn kilometeradministratie oncontroleerbaar heeft gemaakt en dat hij daarmee het oogmerk heeft gehad te weinig IB te betalen. De inspecteur heeft - met inachtneming van § 25 en § 27 van het BBBB 1998 - een boete opgelegd van 50% van de nagevorderde bedragen. Bij uitspraak op bezwaar zijn de boeten verminderd tot telkens 25% van het desbetreffende bedrag. Belanghebbende heeft de boeten betwist.
2.10.3. Met betrekking tot deze boeten acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende bij het doen van aangiften voor ieder der betrokken jaren de bedoeling heeft gehad om de inspecteur met zijn kilometeradministratie te doen blijken dat niet meer dan 1000 kilometer privé werd gereden met de auto. Voorts acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende ten tijde dat hij zijn aangiften voor de onderscheiden jaren indiende, wist dat zijn kilometeradministratie onbetrouwbaar was en dat deze niet kon dienen als het door de wet vereiste bewijs. Door desondanks de bijtelling wegens privé-gebruik niet in zijn aangiften op te nemen, heeft hij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting en premie zou worden geheven. Dit houdt voorwaardelijk opzet in.
Hetgeen belanghebbende op dit punt verder heeft aangevoerd, doet aan dit oordeel niet af. Gelet op de ingebouwde KTO kan – anders dan belanghebbende kennelijk betoogt, van een pleitbaar standpunt met betrekking tot de kilometeradministratie geen sprake zijn nu de inbouw van een KTO enkel de functie heeft het kunnen manipuleren van de reguliere vastlegging van de kilometerstand.
De onderhavige boeten van (uiteindelijk) 25% van de na te vorderen IB en WAZ gaan naar ’s Hofs oordeel in ieder geval niet boven hetgeen passend en geboden is, gelet op de ernst van het feit (het manipuleren van de kilometeradministratie door de inbouw en het gebruik van een KTO en het vervolgens opzettelijk niet aangeven van het privégebruik van de taxi in de aangiften inkomstenbelasting). De overige omstandigheden van het geval leiden niet tot een ander oordeel.
2.10.4. De boete voor de BPM is een vergrijpboete die de inspecteur heeft opgelegd op basis van artikel 67f van de AWR. Volgens de inspecteur betekent de inbouw en het gebruik van een KTO dat belanghebbende zijn kilometeradministratie oncontroleerbaar heeft gemaakt en dat hij daarmee het oogmerk heeft gehad te weinig BPM te betalen.
De inspecteur heeft - met inachtneming van § 25 en § 28 (BPM) van het BBBB 1998 - een boete opgelegd van 50% van het nageheven bedrag. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur deze boete verminderd met het daarin begrepen deel dat betrekking heeft op het derde jaar van het naheffingstijdvak. Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur geconcludeerd tot halvering van deze boete (25% in plaats van 50%, hetgeen neerkomt op een boete van € 1.914). Belanghebbende heeft de boete betwist. Op overeenkomstige gronden als vermeld onder 2.10.3. is het Hof van oordeel dat terecht een boete is opgelegd en dat een boete tot het beloop waartoe de inspecteur uiteindelijk concludeert in ieder geval niet gaat boven hetgeen passend en geboden is gelet op de ernst van het feit (het verzoeken om een teruggaaf van betaalde BPM, wetende dat de kilometeradministratie als gevolg van de inbouw en het gebruik van de KTO onbetrouwbaar was en dus niet als onderbouwing voor deze verzoeken kon en mocht dienen).
2.10.5.1. De MRB-boeten zijn verzuimboeten die de inspecteur MRB op basis van artikel 67c van de AWR heeft opgelegd. De inspecteur MRB heeft – met inachtneming van § 34, onderdeel 2, van het BBBB 1998 – boeten opgelegd van telkens 100% van het nageheven bedrag. Bij uitspraak op bezwaar heeft hij deze verminderd tot telkens 50% van het nahgeven bedrag. Voor wat betreft de onderbouwing van de boeten verwijst de inspecteur MRB naar het verweerschrift in eerste aanleg, respectievelijk het hogerberoepschrift, inzake de BPM. Belanghebbende heeft de MRB-boeten betwist.
2.10.5.2. De omstandigheid dat de naheffing van MRB niet kan worden gebaseerd op artikel 76 van de Wet MRB, maar (slechts) op artikel 20 AWR doet er niet aan af dat de MRB-boete een verzuimboete is die is opgelegd op basis van artikel 67c AWR. De omstandigheid dat de inspecteur ten onrechte artikel 76 van de Wet MRB aan de naheffing ten grondslag heeft gelegd brengt dan ook niet mee dat de boete moet worden vernietigd. Op vergelijkbare gronden als vermeld onder 2.10.9. van de uitspraak van 19 november 2008, past dan een verzuimboete tot 10%. Niet kan worden geoordeeld – voor zover belanghebbende dit al heeft betoogd – dat sprake is van afwezigheid van alle schuld.
2.10.6. Op overeenkomstige gronden als vermeld in 2.10.12 tot en met 2.10.16. van de uitspraak van 19 november 2008, oordeelt het Hof dat geen sprake is van een cumulatie van verschillende boeten voor hetzelfde feit, dat de omstandigheid dat voor de heffing van IB en WAZ sprake is van een verzwaarde bewijslast evenmin aanleiding vormt tot (verdere) matiging van de boete, dat ook het totale bedrag van de boeten niet disproportioneel is ten opzichte van het totaal van de beboetbare gedragingen, en (ambtshalve) dat wegens overschrijding van de redelijke termijn een vermindering van de boeten geboden is met (telkens) 10% van het bedrag zoals dat luidt na de voorafgaande verminderingen, toe te passen zowel voor de fase tot en met de uitspraak van de rechtbank als voor de fase van het hoger beroep, dus in totaal met 5 procentpunt. Dit houdt in dat de boeten voor de IB, WAZ en BPM dienen te worden verminderd tot 20% van de nagevorderde respectievelijk geheven respectievelijk nageheven bedragen. Voor de BPM leidt dit tot een vermindering van de boete tot € 1.531. De MRB-boeten zijn door het Hof uit anderen hoofde reeds tot zodanig lage bedragen verminderd dat het Hof geen noodzaak ziet de overschrijding van de redelijke termijn met een verdere vermindering te compenseren. De geconstateerde verdragsschending is in zoverre voldoende gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, lid 1, van het EVRM.
2.11. Slotsom
De slotsom is dat de hogere beroepen in de zaken die onder 1.1. tot en met 1.3., 1.5, en 1.7. tot en met 1.9. zijn vermeld, gegrond zijn. Het incidentele hoger beroep in de zaak onder 1.8. is ongegrond. Hetgeen overigens als ‘incidenteel hoger beroep’ is aangeduid heeft het Hof behandeld als subsidiaire stellingen (zie 2.8.). De uitspraken van de rechtbank in de evengenoemde zaken dienen te worden vernietigd en het Hof zal op de bij de rechtbank ingestelde beroepen beslissen zoals de rechtbank had behoren te doen. Nu deze beslissingen, in zoverre in overeenstemming met die van de rechtbank, inhouden dat de beroepen in die zaken gegrond zijn, zal het Hof de beslissingen van de rechtbank voor zover deze de proceskostenveroordeling en het griffierecht in eerste aanleg betreffen, in stand laten.
Het hoger beroep in de zaken onder 1.4., 1.6. en 1.10. is ongegrond; het Hof zal de desbetreffende uitspraken van de rechtbank bevestigen.
2.12. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende tot zijn verweer in de procedure voor het Hof heeft moeten maken. Op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt de vergoeding gesteld op 2 punten (voor proceshandelingen) x 2,5 ((meer dan drie samenhangende zaken betreffende IB, WAZ en ZFW (1,5 punt) + drie samenhangende zaken betreffende MRB (1 punt) x 1 (gewicht van de zaak) x € 322 (waarde per punt)) = € 1.610.
Evenzo dient aan de VOF een vergoeding te worden toegekend van 2 punten (voor proceshandelingen) x 1 (twee samenhangende zaken namelijk BPM en OB) x 1 (gewicht van de zaak) x € 322 (waarde per punt) = € 644.
3. Beslissingen
Navorderingsaanslag IB 99 (07/00095)
Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en het griffierecht;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 48.578 (€ 22.044);
- vermindert de boete tot 20% van de navorderingsaanslag.
Navorderingsaanslag WAZ 99 (07/00096)
Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en het griffierecht;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een naar een heffingsgrondslag WAZ van f 4.658 (€ 2.114);
- vermindert de boete tot 20% van de navorderingsaanslag.
Navorderingsaanslag IB 00 (07/00097)
Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en het griffierecht;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 49.685 (€ 22.546);
- vermindert de boete tot 20% van de navorderingsaanslag.
Navorderingsaanslag WAZ 00 (07/00098)
Het Hof
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aanslag IB 01 (07/00099)
Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en het griffierecht;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 12.948 (€ 5.875);
- vernietigt de boetebeschikking.
Aanslag WAZ 01 (07/00100)
Het Hof
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aanslag ZFW 01 (07/00101)
Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en het griffierecht;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een naar een premie-inkomen van f 12.948 (€ 5.875);
- vernietigt de boetebeschikking.
Naheffingsaanslag BPM (07/00175)
Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en het griffierecht;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur voor zover deze de boete betreft en bevestigt die uitspraak voor het overige;
- vermindert de boete tot € 1.531.
Naheffingsaanslagen MRB (07/00091 t/m 00093)
Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en het griffierecht;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken van de inspecteur voor zover deze de boete betreffen en bevestigt die uitspraken voor het overige;
- vermindert de boeten tot € 109, € 109 en € 109.
Naheffingsaanslag OB (07/00176)
Het Hof
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.610 en van de VOF tot € 644 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende respectievelijk de VOF moet vergoeden;
- van de Staat wordt ter zake van het door de inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 856.
Aldus vastgesteld door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J.E.M. Anderluh - Vanherck als griffier. De beslissing is op 14 mei 2009 in het openbaar uitgesproken.