Home

Gerechtshof Amsterdam, 17-02-2009, BP2598, 08/00113, 08/00115, 08/00117, 08/00140 en 08/00141

Gerechtshof Amsterdam, 17-02-2009, BP2598, 08/00113, 08/00115, 08/00117, 08/00140 en 08/00141

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
17 februari 2009
Datum publicatie
2 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BP2598
Zaaknummer
08/00113, 08/00115, 08/00117, 08/00140 en 08/00141

Inhoudsindicatie

Het Hof acht het vermoeden gerechtvaardigd dat in de taxi een KTO is ingebouwd. Kilometeradministratie niet betrouwbaar. IB over privégebruik terecht nagevorderd en MRB terecht nageheven. OB ten onrechte nageheven.

Op verzoek gepubliceerd (zie Hoge Raad 09/01294 inzake MRB).

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 08/00113, 08/00115, 08/00117, 08/00140 en 08/00141

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op de hogere beroepen van

- [X],

wonende te [Z],

belanghebbende,

gemachtigde mr. J.B. Frie,

- V.O.F. Taxi [ab], gevestigd te Amsterdam,

gemachtigde mr. J.B. Frie,

tegen de uitspraken in de zaken met de kenmerknummers 06/3250, 06/3251, 06/3252, 06/3254 en 06/3255 van de rechtbank Haarlem van 14 december 2007

en de hoger beroepen van

- de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie Apeldoorn,

de inspecteur MRB.

tegen de uitspraken in de zaken met de kenmerknummers 06/3256, 06/3260 van de rechtbank Haarlem van 14 december 2007

in het geding tussen

belanghebbende/de VOF Taxi [ab],

en

- de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam,

de inspecteur en

- de inspecteur MRB.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Met betrekking tot de inkomstenbelasting 1998 (08/00113)

De inspecteur heeft met dagtekening 29 oktober 2003 aan belanghebbende voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (verder ook navorderingsaanslag IB 98) berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 20.930 en bij beschikking een boete opgelegd van ƒ 3.418 (de IB-98-boete).

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 25 januari 2006, de navorderingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot ƒ 1.708.

1.2. Met betrekking tot de inkomstenbelasting 1999 (08/00115)

De inspecteur heeft met dagtekening 1 augustus 2003 aan belanghebbende voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (verder ook navorderingsaanslag IB 99) berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 24.220 Gelijktijdig met de navorderingsaanslag heeft de inspecteur bij beschikking een boete opgelegd van ƒ 2.758 (de IB-99-boete).

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 20 januari 2006, de navorderingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot ƒ 1.379.

Bij uitspraken van 14 december 2007 (AWB 06/3250 tot en met 06/3252 en 06/3254), verzonden op 18 december 2007 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) de tegen de uitspraken op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroepen als hiervoor bedoeld onder 1.1. en 1.2. gegrond verklaard voor zover gericht tegen de boetebeschikkingen, de uitspraken op bezwaar in zoverre vernietigd en de opgelegde boetes verminderd tot 20% van de nagevorderde bedragen.

1.3. Met betrekking tot de motorrijtuigenbelasting (08/00140)

De inspecteur MRB heeft met dagtekening 22 december 2003 aan belanghebbende een naheffingsaanslag betreffende de motorrijtuigenbelasting (verder ook MRB) opgelegd over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 27 december 1998 De naheffingsaanslag bedroeg € 1.487. Ook is een boete vastgesteld van 100% van het bedrag van de belastingaanslag.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur MRB bij uitspraak, gedagtekend 10 februari 2006, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot € 744.

1.4. Met betrekking tot de motorrijtuigenbelasting (08/00141)

De inspecteur MRB heeft met dagtekening 22 december 2003 aan belanghebbende een naheffingsaanslag betreffende de motorrijtuigenbelasting (verder ook MRB) opgelegd over het tijdvak 28 december 1998 tot en met 27 december 1999. De naheffingsaanslag bedroeg € 1.506. Ook is een boete vastgesteld van 100% van het bedrag van de naheffingsaanslag.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur MRB bij uitspraak, gedagtekend 10 februari 2006 de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot € 753.

Bij uitspraken van 14 december 2007 (AWB 06/3256 en 06/3260), verzonden op 18 december 2007, heeft de rechtbank de tegen de uitspraken op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroepen als hiervoor bedoeld onder 1.3. en 1.4. gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, en de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen – naar het Hof begrijpt – vernietigd..

1.5. Met betrekking tot de omzetbelasting (08/00117)

De inspecteur heeft met dagtekening 29 oktober 2003 aan VOF Taxi [ab] over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999 (verder ook: het OB-naheffingstijdvak) een naheffingsaanslag betreffende de omzetbelasting (verder ook de OB) opgelegd van € 1.961. Ook is een boete vastgesteld van 50% van het bedrag van de naheffingsaanslag.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 17 januari 2006, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot € 490.

Bij uitspraak van 14 december 2007 (AWB 06/3255), verzonden op 18 december 2007, heeft de rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep als hiervoor bedoeld onder 1.5. gegrond verklaard voor zover gericht tegen de boetebeschikking, in zoverre de uitspraak vernietigd en de boete verminderd tot 20% van de nageheven belasting.

1.6. Met betrekking tot het hoger beroep

Tegen bovenstaande uitspraken van de rechtbank in de zaken 06/3250 tot en met 06/3252, 06/3254 en 06/3255 heeft de gemachtigde van belanghebbende en VOF Taxi [ab] hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 22 januari 2008, bij het Hof ingekomen op 23 januari 2008 en aangevuld bij brieven van 20 februari 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Tegen bovenstaande uitspraken van de rechtbank in de zaken 06/3256 en 06/3260 heeft de inspecteur MRB hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 25 januari 2008, bij het Hof ingekomen op diezelfde dag. De gemachtigde van belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

Op 20 januari 2009 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende en VOF Taxi 45. Op 21 januari 2009 is een nader stuk van de inspecteur MRB ontvangen. Afschriften van deze stukken zijn aan de wederpartij gezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting zijn gelijktijdig behandeld: de zaken 08/00113 (IB 1998), 08/00115 (LJN IB1999), 08/00117 (OB), 08/00140 (MRB) en 08/00141 (MRB).

2. Overwegingen

2.1. Feiten

Het Hof stelt de feiten vast zoals hierna opgenomen.

2.1.1. Belanghebbende is werkzaam als taxichauffeur in de regio Amsterdam. In de jaren dan wel de tijdvakken waarop de onderhavige belastingaanslagen betrekking hebben exploiteerde hij in verband van een vennootschap onder firma met de naam V.O.F Taxi [ab] (hierna: de VOF) een taxibedrijf. Voor zijn werkzaamheden maakte belanghebbende gebruik van een Buick Park Avenue met het kenteken [AB-CD-09] (hierna: de taxi).

Het kenteken van de taxi stond met ingang van 17 november 1997 op naam van belanghebbende. De taxi werd vrijwel alleen door belanghebbende gebruikt. De cataloguswaarde van de taxi was ƒ 94.000. Aan de onderneming is het taxinummer [ab] toegekend.

2.1.2. Belanghebbende heeft met [Inbouwbedrijf D] een afspraak gemaakt voor het verrichten van werkzaamheden aan de taxi op 20 november 1997.

2.1.3. Inbouwbedrijf [D] hanteerde een werkplaatsagenda. Tot de gedingstukken behoren afschriften van vele pagina’s uit de jaren 1997, 1998 en 1999. Hiertoe behoort ook een afschrift van de bladzijde uit die agenda betreffende 20 november 1997. Op de pagina betreffende die dag is - voor zover hier van belang – vermeld:

“45 meter div buick

2e fase [1234567]

06[12345678]”

De nummers [1234567] en 06[12345678] zijn telefoonnummers van belanghebbende.

2.1.4. [E] en [B] hebben ten behoeve van Inbouwbedrijf [D] gewerkt; de eerste in loondienst, de tweede als freelancer.

2.1.5. Inbouwbedrijf [D], waarvan [D] tot 1 mei 1999 eigenaar was, is met ingang van die datum aan [F en G] verkocht. [F en G] hebben het bedrijf in de vorm van een vennootschap onder firma voortgezet. [E] en [B] bleven ook na de overname voor de onderneming werkzaam.

2.1.6. Een kilometertelleronderbreker (KTO) is een in een auto aangebracht schakelmechanisme waarmee de kilometerteller langs elektronische weg kan worden uitgeschakeld, zodat deze tijdens het rijden niet doortelt, dan wel waarmee de kilometerteller, die tijdens het rijden normaal blijft functioneren, na een of meer ritten kan worden teruggezet op de stand die op de teller stond vóór aanvang van die rit(ten). Het was (in ieder geval vanaf 1997) mogelijk een KTO van een afstandsbediening te voorzien.

2.1.7. Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB over de onderhavige jaren geen bijtelling privégebruik auto aangegeven. Wat de omzetbelasting betreft, heeft de VOF ter zake van privégebruik van de taxi niet de zogenoemde 12%-heffing als bedoeld in de laatste volzin van artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (verder Uitvoeringsbeschikking OB) voldaan. Op verzoek van belanghebbende heeft de inspecteur MRB op de voet van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting (tekst tot en met 2000, verder Wet MRB) voor de taxi vrijstelling van MRB verleend.

2.1.8. De inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn aan de inspecteur MRB gerenseigneerd.

2.1.9. De inspecteur heeft naar aanleiding van het boekenonderzoek onder meer de onder ‘Ontstaan en loop van het geding’ opgenomen belastingaanslagen en boeten opgelegd. De inspecteur MRB heeft op basis van hetzelfde onderzoek de aldaar vermelde naheffingsaanslagen opgelegd.

2.2. Het geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil:

- of belanghebbende conform artikel 42, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet) overtuigend heeft aangetoond dat de taxi in 1998 en 1999 (telkens) voor niet meer dan 1.000 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt;

- of de taxi in het MRB-naheffingstijdvak geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer;

- of de taxi in het OB-naheffingstijdvak voor niet meer dan 1.000 kilometer per jaar voor privédoeleinden is gebruikt;

- of belanghebbende zich - met betrekking tot de heffing van IB, MRB en OB - terecht op het gelijkheidsbeginsel beroept;

- of de inspecteur – betreffende de IB, de MRB en de OB - terecht en voor het juiste bedrag boeten heeft opgelegd.

2.3. Overwegingen van het Hof; plan van behandeling

Het Hof zal in 2.4. ingaan op de heffing van IB. In 2.5. en 2.6. komen respectievelijk de heffing van MRB en OB aan de orde. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel zal in 2.7. worden behandeld. In 2.8. komen vervolgens de boeten aan de orde. In 2.9. wordt de slotsom betreffende het hoger beroep geformuleerd. Tot slot komt in 2.10. de proceskostenver¬oor¬deling aan de orde.

2.4. De heffing van inkomstenbelasting

2.4.1. Toepassing van de autokostenfictie blijft ingevolge artikel 42, vijfde lid, van de Wet achterwege als blijkt – dat wil zeggen als belanghebbende overtuigend aantoont – dat de taxi op jaarbasis niet meer dan 1.000 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Een sluitende kilometeradministratie kan daarvoor als bewijsmiddel dienen, maar het bewijs kan ook op andere wijzen worden geleverd.

2.4.2. De kilometeradministratie van belanghebbende bestaat naar zijn zeggen uit rittenkaarten die door hem per dienst worden ingevuld aan de hand van de begin- en eindstanden van de kilometerteller en de bezette kilometers volgens de taxameter. De taxameter werd steeds na afloop van een dienst handmatig op nul gezet.

2.4.3. Daargelaten wat er overigens zij van de kilometeradministratie van belanghebbende, is voor de beoordeling van de betrouwbaarheid daarvan van primordiaal belang of de inspecteur geslaagd moet worden geacht in – op hem rustende bewijs – van de aanwezigheid van een KTO in de taxi van belanghebbende.

2.4.4. Op grond van de door de inspecteur aangevoerde bewijsmiddelen acht het Hof aannemelijk dat vanaf omstreeks maart 1997 bij Inbouwbedrijf [D] op betrekkelijk grote schaal KTO’s werden ingebouwd in taxi’s. Belanghebbende heeft overigens ook niet betwist dat bij Inbouwbedrijf [D] KTO’s werden ingebouwd.

2.4.5. Voorts acht het Hof op grond van de door de inspecteur aangevoerde bewijsmiddelen minst genomen het vermoeden gerechtvaardigd dat de aanduiding ‘div.’ dan wel ‘diversen’ in de werkplaatsagenda van Inbouwbedrijf [D] betekende dat in de auto (taxi) van de desbetreffende klant een KTO moest worden ingebouwd. Belanghebbende heeft dit vermoeden naar ’s Hofs oordeel niet ontzenuwd. In dit verband oordeelt het Hof dat niet aannemelijk is dat een monteur – ook bij een betrekkelijk kleinschalig bedrijf – zonder nadere specificatie uit de aanduiding ‘div’ kan opmaken wat hem te doen zou staan. Om deze reden verwerpt het Hof ook de verklaring van [D] van 19 december 2003 “Deze agenda betrof alle telefonisch gemaakte afspraken, als een klant meerdere reparaties had, dan vermeldde ik dat als diversen” als ongeloofwaardig.

2.4.6. Het Hof neemt derhalve tot uitgangspunt dat ‘div’ in de werkplaatsagenda van Inbouwbedrijf [D] betekende dat in de auto (taxi) van de desbetreffende klant een KTO moest worden ingebouwd. Dit uitgangspunt acht het Hof in ieder concreet geval voor tegenbewijs vatbaar.

2.4.7. Naar blijkt uit de in 2.1.2. en 2.1.3. vermelde feiten, heeft belanghebbende door Inbouwbedrijf [D] werkzaamheden aan de taxi laten verrichten en is bij de desbetreffende afspraak onder meer de aanduiding ‘div’ aangetekend.

2.4.8. Nu ervan moet worden uitgegaan dat ‘div(ersen)’ in het algemeen betekent dat in de taxi waar die term in de werkplaatsagenda aan is te relateren, een KTO is ingebouwd en die term ook in relatie tot de taxi van belanghebbende is gebruikt, acht het Hof het vermoeden gerechtvaardigd dat ook in die taxi een KTO is ingebouwd. Met zijn enkele ontkenning daarvan, en ook overigens, heeft belanghebbende dit vermoeden niet weerlegd. Enig concreet bewijs dat de aantekening ‘div’ in zijn geval op andere werkzaamheden en/of onderdelen zou slaan is niet geleverd. Dat van de onderhavige inbouw geen aantekening is terug te vinden in de ‘witte map’ die [E] bijhield, doet evenmin af aan het oordeel van het Hof reeds omdat [E] niet de enige was die KTO’s inbouwde.

2.4.9. Door de aanwezigheid van een KTO in de taxi is de kilometeradministratie manipuleerbaar; het Hof verwijst nader naar hetgeen is overwogen onder 2.4.10.1 en 2.4.10.2 in zijn uitspraak van 19 november 2008, kenmerk nr. 07/00048, 07/00049, 07/00053, 07/00054 en 07/00055, op www.rechtspraak.nl gepubliceerd onder kenmerk LJN BG 5439 (hierna: de uitspraak van 19 november 2008).

De kilometeradministratie is daarmee niet geschikt om het door artikel 42, vijfde lid, van de Wet vereiste bewijs te leveren. Voor het vereiste bewijs is naar ’s Hofs oordeel ook onvoldoende dat belanghebbende ook in privé over een auto beschikte. Ook voor het overige heeft belanghebbende geen bewijsmiddelen bijgebracht waarmee hij heeft aangetoond dat met de taxi 1998 en 1999 telkens niet meer dan 1.000 kilometer privé is gereden.

2.4.10. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, komt het Hof evenals de rechtbank tot de slotsom dat belanghebbende niet is geslaagd in het in artikel 42, vijfde lid, van de Wet bedoelde bewijs.

2.4.11. Het hoger beroep is ongegrond wat betreft de nagevorderde inkomstenbelasting.

2.5. De heffing van MRB

2.5.1. Artikel 72, eerste lid, onderdeel n, van de Wet MRB houdt – samengevat – in dat vrijstelling van belasting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, wordt verleend voor motorrijtuigen die bestemd zijn om daarmee als personenauto taxivervoer te verrichten en daarvoor geheel of nagenoeg geheel worden gebruikt. De hiervoor genoemde voorwaarden en beperkingen zijn gesteld in het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Besluit MRB).

In artikel 23, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit MRB is – voor zover hier van belang - bepaald dat vrijstelling van belasting wordt verleend indien een verklaring wordt overgelegd van de exploitant van het motorrijtuig dat het motorrijtuig geheel of nagenoeg geheel wordt gebruikt voor het verrichten van taxivervoer.

2.5.2. Op verzoek is belanghebbende bij beschikking vrijstelling van MRB verleend. De inspecteur heeft bij de in geschil zijnde naheffingsaanslag MRB nageheven omdat belang¬hebbende in het desbetreffende tijdvak geen juiste en controleerbare kilometeradministratie heeft bijgehouden en ook met de overigens aanwezige administratie niet overtuigend heeft aangetoond dat de taxi geheel of nagenoeg geheel als zodanig werd gebruikt.

2.5.3. Het Hof oordeelt dat op een belastingplichtige die zich op een vrijstelling beroept – zoals in casu belanghebbende – de last rust te bewijzen dat hij aan de voorwaarden voldoet.

2.5.4. Op grond van de door het Hof vastgestelde feiten en hetgeen daaromtrent door het Hof is overwogen, acht het Hof aannemelijk dat gedurende de naheffingstijdvakken een KTO in de taxi aanwezig was. Als vorenoverwogen, maakt dit de kilometeradministratie ten enen male onbetrouwbaar. Gelet op dit wezenlijk gebrek van de kilometeradministratie acht het Hof het niet aannemelijk dat de taxi geheel of nagenoeg geheel voor het verrichten van taxivervoer is gebruikt. Ook voor het overige heeft belanghebbende geen bewijsmiddelen bijgebracht waarmee hij het verlangde bewijs heeft geleverd. Nu belanghebbende er (reeds) niet in slaagt aannemelijk te maken dat de taxi in de naheffingstijdvakken geheel of nagenoeg geheel als zodanig is gebruikt kan in het midden blijven of op belanghebbende ter zake een zwaardere bewijslast rust.

2.5.4. De rechtbank heeft de onderhavige naheffingsaanslagen vernietigd, omdat zij van oordeel is dat op grond van artikel 76, tweede lid, van de Wet MRB de periode waarover kan worden nageheven beperkt is tot de twaalf maanden voorafgaande aan de datum waarop de Belastingdienst heeft geconstateerd dat belanghebbende niet meer aan de voorwaarden voor de MRB-vrijstelling voldeed. Het Hof acht deze beslissing onjuist.

Het bewijsprobleem waarvoor de inspecteur zich in het algemeen gesteld ziet indien hij wil naheffen in een situatie waarin op enig moment wordt geconstateerd dat in verband met de aard of het gebruik van een motorrijtuig geen of te weinig belasting is betaald, doet zich in een geval als hier aan de orde – waar de bewijslast dat aan de voorwaarden voor de vrijstelling is voldaan op belanghebbende rust – niet voor. Het onderhavige geval behoort derhalve niet tot de categorie gevallen waarvoor de naheffingsbevoegdheid van artikel 76, tweede lid, MRB is bedoeld. De omstandigheid dat zich niet een situatie voordoet waarvoor artikel 76 is bedoeld, houdt naar het oordeel van het Hof niet in dat overigens niet zou kunnen worden nageheven op de voet van artikel 20 AWR. Een ander oordeel acht het Hof niet in overeenstemming met het in wezen aanvullende karakter van artikel 76, tweede lid, MRB. Artikel 76, tweede lid, MRB heeft geen exclusieve werking. Mitsdien acht het Hof – anders dan de rechtbank – de inspecteur in het onderhavige geval op de voet van artikel 20 AWR bevoegd tot het opleggen van de in geschil zijnde naheffingsaanslagen MRB. Het Hof verwijst in dit verband naar hetgeen onder 2.6.10. tot en met 2.6.13. is overwogen in zijn uitspraak van 19 november 2008.

2.5.5. Het hoger beroep van de inspecteur MRB is derhalve gegrond. De rechtbank heeft de naheffingsaanslagen MRB ten onrechte vernietigd.

2.6. De heffing van omzetbelasting

2.6.1. Gelet op het bepaalde in artikel 15, zesde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet OB) juncto artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsbeschikking OB, is de VOF ter zake van het privégebruik van de taxi jaarlijks 12 percent omzetbelasting ver¬schuldigd over het bedrag aan kosten dat bij de heffing van inkomstenbelasting beschouwd wordt niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming (verder de 12%-heffing).

2.6.2. De VOF stelt de taxi niet privé te hebben gebruikt en heeft geen 12%-heffing voldaan.

2.6.3. De inspecteur stelt dat de 12%-heffing achterwege blijft als de VOF doet blijken dat de taxi voor niet meer dan 1.000 kilometer privé is gebruikt. Nu - aldus de inspecteur - uit het controlerapport blijkt dat geen juiste kilometeradministratie werd bijgehouden heeft de VOF dit bewijs niet geleverd. Op deze grond heeft de inspecteur met toepassing van artikel 15, eerste lid, van de Wet OB de zijns inziens verschuldigde omzetbelasting nageheven.

2.6.4. Met betrekking tot de vraag of en in welke mate de taxi in privé is gebruikt geldt voor de heffing van omzetbelasting als uitgangspunt dat de bewijslast ter zake daarvan op de inspecteur rust. Hij dient derhalve aannemelijk te maken dat sprake is van privégebruik van de taxi (vergelijk HR 24 augustus 1999, nr. 34.608, BNB 1999/384).

2.6.5. De omstandigheid dat belanghebbende niet op de voet van artikel 42, vijfde lid, van de Wet heeft kunnen doen blijken dat de taxi niet meer dan 1.000 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt, houdt niet in dat ook voor de toepassing van omzetbelasting sprake is van privégebruik van de taxi. Dat van een dergelijk privégebruik sprake is heeft de inspecteur – kennelijk in de veronderstelling verkerend dat dit reeds volgde uit het op de voet van artikel 42 van de Wet vooronderstelde privégebruik – niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat de inspecteur voor wat betreft de omzetbelasting niet aan zijn stelplicht en in samenhang daarmee de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.

De naheffingsaanslag omzetbelasting en de desbetreffende boete dienen derhalve te vervallen.

2.7. Het gelijkheidsbeginsel

Belanghebbende heeft voor het geval geen KTO is ingebouwd gemotiveerd betoogd dat het gelijkheidsbeginsel aan navordering c.q. naheffing in de weg staat. Nu het Hof aannemelijk gemaakt acht dat in de taxi met ingang van 20 november 1997 een KTO was ingebouwd, behoeft het beroep op het gelijkheidbeginsel niet te worden behandeld voor zover het de navorderingsaanslagen IB en de naheffingsaanslag MRB betreft. De naheffingsaanslag OB dient al op andere gronden te worden vernietigd.

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel behoeft derhalve geen (verdere) bespreking.

2.8. Boeten

2.8.1. De boete inzake de omzetbelasting dient te vervallen nu aan de naheffing van omzetbelasting de grondslag ontbreekt (zie 2.6.5).

2.8.2. De boeten voor de IB zijn vergrijpboeten die de inspecteur heeft opgelegd op basis van artikel 67e van de AWR. Volgens de inspecteur betekent de inbouw en het gebruik van een KTO dat belanghebbende zijn kilometeradministratie oncontroleerbaar heeft gemaakt en dat hij daarmee het oogmerk heeft gehad te weinig IB te betalen.

De inspecteur heeft - met inachtneming van § 25 en § 27 van het BBBB 1998 - een boete opgelegd van 50% van de nagevorderde bedragen.

De MRB-boete is een verzuimboete die de inspecteur MRB op basis van artikel 67c van de AWR heeft opgelegd. De inspecteur MRB heeft – met inachtneming van § 34, onderdeel 2, van het BBBB 1998 - een boete opgelegd van 100% van het nageheven bedrag. Voor wat betreft de onderbouwing van de boete verwijst de inspecteur MRB naar het verweerschrift inzake de BPM.

2.8.3. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de IB en BPM-boete gematigd tot 25% van het nagevorderde respectievelijk nageheven bedrag.

De inspecteur MRB heeft de MRB-boeten verminderd tot 50%.

2.8.4. Belanghebbende heeft de boeten betwist.

2.8.5. Met betrekking tot de boeten in de IB acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende bij het doen van aangiften voor ieder der betrokken jaren de bedoeling heeft gehad om de inspecteur met zijn kilometeradministratie te doen blijken dat niet meer dan 1.000 kilometer privé werd gereden met de auto. Voorts acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende ten tijde dat hij zijn aangiften inkomstenbelasting voor de onderscheiden jaren indiende, wist dat zijn kilometeradministratie onbetrouwbaar was en dat deze niet kon dienen als het door artikel 42, vijfde lid, van de Wet vereiste bewijs. Door desondanks de bijtelling wegens privégebruik niet in zijn aangiften op te nemen, heeft hij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Dit betekent dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.

Daaraan doet niet af de stelling dat de RVI instemde met de wijze waarop belanghebbende zijn rittenkaarten bijhield, reeds omdat de RVI geen orgaan is dat de inspecteur kan binden. Ook de beschikbaarheid van een tweede (privé)auto en de – volgens belanghebbende – gebrekkige informatieverstrekking door de belastingdienst aan ondernemers doen aan het oordeel van het Hof niet af. Tot slot oordeelt het Hof dat gelet op de ingebouwde KTO van een pleitbaar standpunt met betrekking tot de kilometeradministratie geen sprake kan zijn, nu de inbouw van een KTO enkel de functie heeft het kunnen manipuleren van de reguliere vastlegging van de kilometerstand.

2.8.6. De onderhavige boeten zoals deze door de inspecteur bij de uitspraken op bezwaar zijn verminderd tot 25% van de nagevorderde IB, gaan naar ’s Hofs oordeel in ieder geval niet boven hetgeen passend en geboden is, gelet op de ernst van het feit (het manipuleren van de kilometeradministratie door de inbouw en het gebruik van een KTO en het vervolgens opzettelijk niet aangeven van het privégebruik van de taxi in de aangiften inkomstenbelasting). De overige omstandigheden van het geval leiden niet tot een ander oordeel.

2.8.7. De omstandigheid dat de naheffing niet kan worden gebaseerd op artikel 76 van de Wet MRB, maar (slechts) op artikel 20 AWR doet er niet aan af dat de MRB-boete een verzuimboete is die is opgelegd op basis van artikel 67c AWR. De omstandigheid dat de inspecteur ten onrechte artikel 76 van de Wet MRB aan de naheffing ten grondslag heeft gelegd brengt dan ook niet mee dat de boete moet worden vernietigd. Op vergelijkbare gronden als vermeld onder 2.10.9. van de uitspraak van 19 november 2008, past dan een verzuimboete tot 10%. Niet kan worden geoordeeld – voor zover belanghebbende dit al heeft betoogd – dat sprake is van afwezigheid van alle schuld.

2.8.8. Op overeenkomstige gronden als vermeld in 2.10.12 tot en met 2.10.16. van de uitspraak van 19 november 2008, oordeelt het Hof dat geen sprake is van een cumulatie van verschillende boeten voor hetzelfde feit en dat de omstandigheid dat voor de heffing van IB sprake is van een verzwaarde bewijslast evenmin aanleiding vormt tot (verdere) matiging van de boete.

2.8.9. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is in dezen aangevangen op 25 maart 2003, de datum van een mededeling ingevolge artikel 67k AWR. Nu de rechtbank eerst uitspraak heeft gedaan op 14 december 2007 heeft zij de boeten IB op grond van het tijdsverloop terecht gematigd. De door de rechtbank toegepaste vermindering van vijf procentpunt acht het Hof in ieder geval toereikend. Noch het tijdsverloop na het instellen van hoger beroep, noch de totale behandelingsduur van de zaak tot de uitspraak van het Hof geven aanleiding tot verdere vermindering van de boeten. De MRB-boeten zijn door het Hof uit anderen hoofde reeds tot zodanig lage bedragen verminderd dat het Hof geen noodzaak ziet de overschrijding van de redelijke termijn met een verdere vermindering te compenseren. De geconstateerde verdragsschending is in zoverre voldoende gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, lid 1, van het EVRM.

2.9. De slotsom is dat het in de onderhavige zaken door belanghebbende ingestelde hoger beroep in zoverre gegrond is dat de uitspraken van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het betreft de naheffingsaanslag OB en de daarbij genomen boetebeschikking. Het door de inspecteur MRB ingestelde tegen de uitspraken van de rechtbank inzake de naheffingsaanslagen MRB en de daarbij genomen boetebeschikkingen is eveneens gegrond.

2.10. Belanghebbende en de VOF hebben recht op vergoeding van het aan het Hof betaalde griffierecht en op vergoeding van de op het hoger beroep betrekking hebbende proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot:

- de boetebeschikkingen MRB (belanghebbende);

- de naheffingsaanslag OB en de daarbij genomen boetebeschikking (de VOF).

Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt aan belanghebbende een vergoeding verleend van € 644 en aan de VOF een vergoeding van eveneens € 644.

Voor de berekening van de proceskosten zijn zowel bij belanghebbende als bij de VOF twee samenhangende zaken (factor wegens samenhang 1) in aanmerking te nemen. In ieder van de zaken zijn twee in aanmerking te nemen proceshandelingen verricht, te weten het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting. De factor voor proceshandelingen komt daarmee op twee. Voor het gewicht van deze zaken hanteert het Hof de factor 1.

Belanghebbende heeft voorts – naar tussen partijen niet in geschil is – recht op vergoeding van € 483 voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft verzuimd dit bedrag toe te kennen. Het Hof zal dat verzuim herstellen.

3. Beslissingen

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1998

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond;

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1999

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond;

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Naheffingsaanslag omzetbelasting

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep van belanghebbende gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank en van de inspecteur voor zover deze de naheffingsaanslag en de boete betreft;

- vernietigt de naheffingsaanslag en de boetebeschikking;

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.

Naheffingsaanslagen MRB

- verklaart het hoger beroep van de inspecteur gegrond;

- vernietigt de uitspraken van de rechtbank;

- verklaart het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen ongegrond;

- verklaart het beroep van belanghebbende tegen de boetebeschikkingen gegrond;

- vernietigt de uitspraken van de inspecteur voor zover het de boeten betreft;

- vermindert de boeten tot 10% van de nageheven bedragen;

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.

Proceskosten en griffierecht:

Het Hof:

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep en in eerste aanleg tot een bedrag van in totaal € 1.127 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze voor de behandeling van het hoger beroep inzake de IB betaalde griffierecht van € 106;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van de VOF in hoger beroep tot een bedrag van € 644 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat aan de VOF vergoedt het door deze voor de behandeling van het hoger beroep inzake de omzetbelasting betaalde griffierecht van € 428.

Aldus vastgesteld door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, J. den Boer en W.M.G. Visser, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands als griffier. De beslissing is op 17 februari 2009 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.