Home

Gerechtshof Amsterdam, 17-02-2009, BW5420, 07/00748 en 07/00789 tot en met 07/00791

Gerechtshof Amsterdam, 17-02-2009, BW5420, 07/00748 en 07/00789 tot en met 07/00791

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
17 februari 2009
Datum publicatie
16 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BW5420
Formele relaties
Zaaknummer
07/00748 en 07/00789 tot en met 07/00791

Inhoudsindicatie

Het Hof acht het vermoeden gerechtvaardigd dat in de taxi een KTO is ingebouwd. Kilometeradministratie niet betrouwbaar.

Op verzoek gepubliceerd (zie Hoge Raad 09/01348 inzake MRB).

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 07/00748 en 07/00789 tot en met 07/00791

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op de hogere beroepen van

- de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam,

de inspecteur;

- de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie Apeldoorn,

de inspecteur MRB.

tegen de uitspraken in de zaken met de kenmerknummers 06/3757 en 06/3758 tot en met 06/3760 van de rechtbank Haarlem van 6 september 2007 in het geding tussen

- X,

wonende te Z,

belanghebbende,

gemachtigde mr. J.B. Frie,

en

de inspecteur/de inspecteur MRB

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Met betrekking tot de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (07/00748)

De inspecteur heeft met dagtekening 4 mei 2004 aan belanghebbende over het tijdvak 19 maart 1999 tot en met 18 maart 2002 (verder ook: het BPM-naheffingstijdvak) een naheffingsaanslag betreffende de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (verder ook BPM) opgelegd van € 14.133. Ook is een verhoging/boete vastgesteld van 50% van het bedrag van de aanslag, zijnde (50% x € 14.133 =) € 7.066 (de BPM-boete).

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 17 februari 2006, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot € 1.178.

Bij uitspraak van 6 september 2007 (AWB 06/3757), verzonden op 7 september 2007, heeft de rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot nihil.

1.2. Met betrekking tot de motorrijtuigenbelasting (07/00789)

De inspecteur MRB heeft met dagtekening 22 april 2004 aan belanghebbende een naheffingsaanslag betreffende de motorrijtuigenbelasting (verder ook MRB) opgelegd over het tijdvak 16 maart 1999 tot en met 15 maart 2000 (verder ook de MRB1-naheffingsaanslag).

De naheffingsaanslag bedroeg € 1.195. Ook is een boete vastgesteld van 100% van het bedrag van de aanslag (de MRB1-boete)

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur MRB bij uitspraak, gedagtekend 22 februari 2006 de boete verminderd tot 50%, derhalve tot (50% x € 1.195 =) € 597.

Bij uitspraak van 6 september 2007 (AWB 06/3758), verzonden op 7 september 2007, heeft de rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag en boete verminderd tot nihil.

1.3. Met betrekking tot de motorrijtuigenbelasting (07/00790)

De inspecteur MRB heeft met dagtekening 22 april 2004 aan belanghebbende een naheffingsaanslag betreffende de motorrijtuigenbelasting (verder ook MRB) opgelegd over het tijdvak 16 maart 2000 tot en met 15 maart 2001 (verder ook de MRB2-naheffingsaanslag).

De naheffingsaanslag bedroeg € 1.205. Ook is een boete vastgesteld van 100% van het bedrag van de aanslag (de MRB2-boete)

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur MRB bij uitspraak, gedagtekend 22 februari 2006 de boete verminderd tot 50%, derhalve tot (50% x € 1.205 =) € 602.

Bij uitspraak van 6 september 2007 (AWB 06/3759), verzonden op 7 september 2007, heeft de rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag en boete verminderd tot nihil.

1.4. Met betrekking tot de motorrijtuigenbelasting (07/00791)

De inspecteur MRB heeft met dagtekening 22 april 2004 aan belanghebbende een naheffingsaanslag betreffende de motorrijtuigenbelasting (verder ook MRB) opgelegd over het tijdvak 16 maart 2001 tot en met 11 maart 2002 (verder ook de MRB3-naheffingsaanslag).

De naheffingsaanslag bedroeg € 1.170. Ook is een boete vastgesteld van 100% van het bedrag van de aanslag (de MRB3-boete)

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur MRB bij uitspraak, gedagtekend 22 februari 2006 de boete verminderd tot 50%, derhalve tot (50% x € 1.170 =) € 585.

Bij uitspraak van 6 september 2007 (AWB 06/3760), verzonden op 7 september 2007, heeft de rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag en boete verminderd tot nihil.

1.5. Met betrekking tot het hoger beroep

Tegen de onder 1.1. vermelde uitspraak van de rechtbank heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 3 oktober 2007, bij het Hof ingekomen op dezelfde dag, en aangevuld bij brieven van 26 november 2007.

Tegen de onder 1.2. tot en met 1.4. vermelde uitspraken van de rechtbank heeft de inspecteur MRB hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 12 oktober 2007, bij het Hof ingekomen op dezelfde dag, en aangevuld bij brieven van 8 november 2007 en 14 februari 2008 (in reactie op het verweerschrift van belanghebbende).

De gemachtigde heeft verweerschriften ingediend.

Op 15 januari 2009 zijn nadere stukken van de gemachtigde ontvangen. Afschriften van deze stukken zijn aan de inspecteur (MRB) gezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting zijn gelijktijdig behandeld: de zaken 07/00748 en 07/00789 tot en met 07/00791.

2. Overwegingen

2.1. Feiten

Het Hof stelt de feiten vast zoals hierna opgenomen.

2.1.1. Belanghebbende is werkzaam als taxichauffeur in de regio P. In de jaren dan wel de tijdvakken waarop de onderhavige belastingaanslagen betrekking hebben exploiteerde hij in de vorm van de vennootschap onder firma V.O.F. Taxi [000] (hierna de VOF), respectievelijk (vanaf 1 januari 2000) in de vorm van een eenmanszaak een taxibedrijf. Voor zijn werkzaamheden maakte belanghebbende gebruik van een Mercedes-Benz met het kenteken 00-00-00 (hierna: de taxi). Belanghebbende was met ingang van 19 maart 1999 kentekenhouder van de taxi. De taxi werd afwisselend gebruikt door belanghebbende, wijlen A en B, ook nadat zij per 1 januari 2000 de VOF hadden beëindigd en ieder hun eenmanszaak dreven. Belanghebbende, A en B bleven ook na 1 januari 2000 gebruik maken van het aan de VOF toegekende taxinummer [000]. Belanghebbende beschikte ook in privé over een auto.

2.1.2. Door B is met C Taxi Installateur (Inbouwbedrijf C) een afspraak gemaakt voor het verrichten van werkzaamheden aan de taxi.

2.1.3. Inbouwbedrijf C hanteerde een werkplaatsagenda. Tot de gedingstukken behoren afschriften van vele pagina’s uit de jaren 1997, 1998 en 1999. Hiertoe behoren ook afschriften van de bladzijden uit die agenda betreffende 16 maart 1999, 17 maart 1999 en 22 maart 1999.

Op de pagina betreffende 16 maart 1999 is - voor zover hier van belang – vermeld:

“uitb. [000]”

Op de pagina betreffende 17 maart 1999 is – voor zover hier van belang – vermeld:

“meter + mob [000] inb. + div?”

Op de pagina betreffende 22 maart 1999 is – voor zover hier van belang – vermeld:

“09.30 [000] Div”

22 maart 1999 viel op maandag.

2.1.4. F en G hebben ten behoeve van Inbouwbedrijf C gewerkt; de eerste in loondienst, de tweede als freelancer.

2.1.5. Inbouwbedrijf C, waarvan C tot 1 mei 1999 eigenaar was, is met ingang van die datum aan D en E verkocht. D en E hebben het bedrijf in de vorm van een vennootschap onder firma voortgezet. F en G bleven ook na de overname voor de onderneming werkzaam.

2.1.6. Een kilometertelleronderbreker (KTO) is een in een auto aangebracht schakelmechanisme waarmee de kilometerteller langs elektronische weg kan worden uitgeschakeld, zodat deze tijdens het rijden niet doortelt, dan wel waarmee de kilometerteller, die tijdens het rijden normaal blijft functioneren, na een of meer ritten kan worden teruggezet op de stand die op de teller stond vóór aanvang van die rit(ten). Het was (in ieder geval vanaf 1997) mogelijk een KTO van een afstandsbediening te voorzien.

2.1.7. Aan belanghebbende zijn op verzoek teruggaven BPM verleend.

2.1.8. Op verzoek van belanghebbende heeft de inspecteur MRB voor de taxi vrijstelling van MRB verleend.

2.1.9. De inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn aan de inspecteur MRB gerenseigneerd.

2.1.10. De inspecteur heeft naar aanleiding van het boekenonderzoek de onder ‘Ontstaan en loop van het geding’ opgenomen naheffingsaanslag BPM en boete opgelegd. De inspecteur MRB heeft op basis van hetzelfde onderzoek de aldaar vermelde naheffingsaanslagen en boeten opgelegd.

2.2. Het geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil:

- of de taxi in het BPM-naheffingstijdvak geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer;

- of de taxi in de MRB-naheffingstijdvakken geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer;

- of belanghebbende zich terecht op het gelijkheidsbeginsel beroept;

- of de inspecteur terecht en voor het juiste bedrag boeten heeft opgelegd.

2.3. Overwegingen van het Hof; plan van behandeling

Het Hof zal in 2.4. ingaan op de heffing van BPM. In 2.5. komt de heffing van MRB aan de orde. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel zal in 2.6. worden behandeld. In 2.7. komen vervolgens de boeten aan de orde. In 2.8. wordt de slotsom betreffende het hoger beroep geformuleerd. Tot slot komt in 2.9. de proceskostenveroordeling aan de orde.

2.4. De heffing van BPM

2.4.1. Artikel 16, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Wet BPM) houdt – voor zover hier van belang – in dat een teruggaaf van belasting op aanvraag wordt verleend voor personenauto's die zijn bestemd om taxivervoer te verrichten. Ingevolge artikel 16, vijfde lid, van de Wet BPM bedraagt de teruggaaf nihil indien de personenauto niet geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer.

2.4.2. De inspecteur heeft de aan belanghebbende op diens verzoek teruggegeven BPM nageheven, waartoe hij, kort gezegd, aanvoert dat belanghebbende niet heeft bewezen dat de taxi geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer. De kilometeradministratie is ondeugdelijk en onbetrouwbaar, aldus de inspecteur, en met een dergelijke kilometeradministratie kan niet het vereiste bewijs worden geleverd.

2.4.3. De stellingen van belanghebbende komen erop neer dat hij met zijn kilometeradministratie, en met name de vastlegging op de rittenkaarten, aannemelijk heeft gemaakt dat de taxi voor ten minste 90% voor personenvervoer werd gebruikt.

2.4.4. Het Hof oordeelt dat op een belastingplichtige die zich op een vrijstelling beroept – zoals in casu belanghebbende – de last rust te bewijzen dat hij aan de voorwaarden voldoet.

2.4.5. In de vaststellingen van de rechtbank, die in zoverre in hoger beroep niet zijn betwist, en die ook het Hof tot feitelijk uitgangspunt zal nemen, ligt besloten dat de kilometeradministratie van belanghebbende bestaat uit rittenstaten die door hem worden opgesteld aan de hand van de per dienst door hem ingevulde rittenkaarten en dat de rittenkaarten door belanghebbende zijn ingevuld aan de hand van de standen van de taxameter die steeds na afloop van een dienst handmatig op nul werd gezet.

2.4.6. Daargelaten wat er overigens zij van de kilometeradministratie van belanghebbende, is voor de beoordeling van de betrouwbaarheid daarvan van primordiaal belang of de inspecteur geslaagd moet worden geacht in het – op hem rustende – bewijs van de aanwezigheid van een KTO in de taxi van belanghebbende.

2.4.7. Op grond van de door de inspecteur aangevoerde bewijsmiddelen acht het Hof aannemelijk dat vanaf omstreeks maart 1997 bij Inbouwbedrijf C op betrekkelijk grote schaal KTO’s werden ingebouwd in taxi’s. Belanghebbende heeft overigens ook niet betwist dat bij Inbouwbedrijf C KTO’s werden ingebouwd.

2.4.8. Voorts acht het Hof op grond van de door de inspecteur aangevoerde bewijsmiddelen minst genomen het vermoeden gerechtvaardigd dat de aanduiding ‘Div.’ dan wel ‘Diversen’ in de werkplaatsagenda van Inbouwbedrijf C betekende dat in de auto (taxi) van de desbetreffende klant een KTO moest worden ingebouwd. Belanghebbende heeft dit vermoeden naar ’s Hofs oordeel niet ontzenuwd. In dit verband oordeelt het Hof dat niet aannemelijk is dat een monteur zonder nadere specificatie uit de aanduiding ‘div’ kan opmaken wat hem te doen zou staan. Om deze reden verwerpt het Hof ook de verklaring van C van 19 december 2003 “Deze agenda betrof alle telefonisch gemaakte afspraken, als een klant meerdere reparaties had, dan vermeldde ik dat als diversen” als ongeloofwaardig.

2.4.9. Het Hof neemt derhalve tot uitgangspunt dat ‘Div’ in de werkplaatsagenda van Inbouwbedrijf C betekende dat in de auto (taxi) van de desbetreffende klant een KTO moest worden ingebouwd. Dit uitgangspunt acht het Hof in ieder concreet geval voor tegenbewijs vatbaar.

2.4.10. Naar blijkt uit de in 2.1.2. en 2.1.3. vermelde feiten, heeft B door Inbouwbedrijf C werkzaamheden aan de taxi laten verrichten en is bij de desbetreffende afspraken onder meer de aanduiding ‘div?’ respectievelijk ‘Div’ aangetekend.

2.4.11. Nu ervan moet worden uitgegaan dat ‘Div(ersen)’ in het algemeen betekent dat in de taxi waar die term in de werkplaatsagenda aan is te relateren, een KTO is ingebouwd en die term ook in relatie tot de taxi van belanghebbende is gebruikt, acht het Hof het vermoeden gerechtvaardigd dat ook in die taxi een KTO is ingebouwd. Met zijn enkele ontkenning daarvan heeft belanghebbende dit vermoeden niet ontzenuwd. Belanghebbende beroept zich voorts op de verklaring die B over de gang van zaken heeft afgelegd. Daaromtrent oordeelt het Hof als volgt.

2.4.12. De verklaring van B houdt in dat de aantekening ‘div?’ in de werkplaatsagenda van 17 maart 1997 ziet op het aanbrengen van een daklicht(bedrading), de inbouw van een telefoonstandaard, een mobilofoonversterker en een detectiecamera en dat de aantekening ‘Div’ in de werkplaatsagenda van 22 maart 1997 ziet op het vastzetten van de niet goed bevestigde mobilofoonversterker. In de kleine werkplaats van Inbouwbedrijf C, waar slechts twee of drie mensen aan het werk waren, zou zonder meer duidelijk zijn, althans duidelijk te maken zijn, dat dit de te verrichten werkzaamheden waren. Belanghebbende heeft bewijs aangeboden van de stelling dat B bij taxicentrale H enkele maanden vóór de datum van inbouw een detectiecamera heeft gekocht voor een prijs van f 649,- waarbij de inbouwkosten reeds waren inbegrepen. Het Hof gaat veronderstellenderwijs uit van de juistheid van deze stelling. Niettemin acht het Hof de verklaring van B over de door Inbouwbedrijf C verrichte werkzaamheden niet aannemelijk nu zij voor wat betreft de gestelde inbouw van de camera, de telefoonstandaard en de mobilofoonversterker niet door enig concreet bewijsmiddel wordt gestaafd en door de inspecteur gemotiveerd is betwist. Het Hof merkt hierbij op dat de factuur van de werkzaamheden van 17 maart 1997 geen melding maakt van andere inbouwwerkzaamheden dan die van een taxameter en een mobilofoon en dat deze factuur aldus geen steun biedt aan de stelling dat tevens andere zaken, zoals een telefoonstandaard, een mobilofoonversterker en een detectiecamera zijn ingebouwd. De door B gegeven verklaring dat deze werkzaamheden zijn begrepen in de omschrijvingen ‘inbouw meter’ en ‘inbouw mobilofoon’ acht het Hof niet aannemelijk.

Het Hof neemt bij zijn oordeel voorts in aanmerking dat het niet aannemelijk is dat in een werkplaatsagenda – ook al betreft het een kleine garage waar slechts enkele mensen werken – de op een bepaalde datum te verrichten werkzaamheden ongespecificeerd met ‘div(ersen)’ worden aangeduid, en zulks te minder nu de inspecteur onbetwist heeft gesteld dat afspraken bij Inbouwbedrijf C ruim van tevoren gemaakt dienden te worden. Daarbij komt dat niet erg aannemelijk is dat de aantekening ‘div?’ op de bladzijde van 17 maart 1997 op (meer en) andere werkzaamheden betrekking heeft dan de aantekening ‘Div’ op de bladzijde van 22 maart 1997 en dat de verklaring van B geen uitsluitsel geeft over het vraagteken achter ‘div’ in de aantekening van 17 maart 1997, terwijl de inspecteur daarvoor een plausibele uitleg heeft gegeven door dit vraagteken te duiden als op 17 maart 1997 nog bestaande twijfel bij Inbouwbedrijf C of in de auto van belanghebbende een KTO diende te worden ingebouwd. De uitleg van de inspecteur, die verder inhoudt dat de inbouw van de KTO blijkens de aantekening ‘Div’ daadwerkelijk heeft plaatsgevonden op 22 maart 1997, is des te meer plausibel nu laatstgenoemde datum op een maandag viel, de dag waarop G – degene die KTO’s bij Mercedessen inbouwde – doorgaans aanwezig was bij Inbouwbedrijf C. Het Hof acht al met al de inbouw van een KTO in de taxi aannemelijk.

2.4.13. Door de aanwezigheid van een KTO in de taxi is de kilometeradministratie manipuleerbaar; het Hof verwijst nader naar hetgeen is overwogen onder 2.4.10.1 en 2.4.10.2 in zijn uitspraak van 19 november 2008, kenmerk nr. 07/00048, 07/00049, 07/00053, 07/00054 en 07/00055, op www.rechtspraak.nl gepubliceerd onder kenmerk LJN BG 5439 (hierna: de uitspraak van 19 november 2008).

De kilometeradministratie is daarmee niet geschikt om het door artikel 16, (eerste en) vijfde lid, van de Wet BPM vereiste bewijs te leveren. Voor het vereiste bewijs is naar ’s Hofs oordeel ook onvoldoende dat belanghebbende de taxi gezamenlijk met A en B bereed, en dat hij – naar het Hof op zichzelf aannemelijk acht – ook in privé over een auto beschikte. Ook voor het overige heeft belanghebbende geen bewijsmiddelen bijgebracht waarmee hij heeft aangetoond dat de taxi geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer. Evenals de rechtbank komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende (naar de wettelijke maatstaven) niet is geslaagd in het van hem vereiste bewijs.

2.5. De heffing van MRB

2.5.1. Artikel 72, eerste lid, onderdeel n, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (verder Wet MRB) houdt – samengevat – in dat vrijstelling van belasting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, wordt verleend voor motorrijtuigen die bestemd zijn om daarmee als personenauto taxivervoer te verrichten en daarvoor geheel of nagenoeg geheel worden gebruikt. De hiervoor genoemde voorwaarden en beperkingen zijn gesteld in het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Besluit MRB).

In artikel 23, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit MRB is – voor zover hier van belang - bepaald dat vrijstelling van belasting wordt verleend indien een verklaring wordt overgelegd van de exploitant van het motorrijtuig dat het motorrijtuig geheel of nagenoeg geheel wordt gebruikt voor het verrichten van taxivervoer.

2.5.2. Op verzoek is belanghebbende bij beschikking vrijstelling van MRB verleend. De inspecteur heeft bij de in geschil zijnde naheffingsaanslagen MRB nageheven omdat belanghebbende in de desbetreffende tijdvakken geen juiste en controleerbare kilometeradministratie heeft bijgehouden en ook met de overigens aanwezige administratie niet overtuigend heeft aangetoond dat de taxi geheel of nagenoeg geheel als zodanig werd gebruikt. Voor de onderbouwing van deze naheffingsaanslagen verwijst de inspecteur MRB verder naar het hogerberoepschrift betreffende de BPM.

2.5.3. Met betrekking tot de op partijen rustende bewijslast geldt voor de MRB hetzelfde als voor de BPM. Ook met betrekking tot de MRB concludeert het Hof dat op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat de taxi geheel of nagenoeg geheel als zodanig is gebruikt.

2.5.4. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen omtrent de BPM concludeert het Hof in dit verband dat belanghebbendes kilometeradministratie als gevolg van de aanwezigheid van een KTO manipuleerbaar en dus niet betrouwbaar was en dat met een dergelijke kilometeradministratie niet aannemelijk gemaakt kan worden dat de taxi geheel of nagenoeg geheel als zodanig is gebruikt. Ook voor het overige heeft belanghebbende geen bewijsmiddelen bijgebracht waarmee hij het verlangde bewijs heeft geleverd.

2.5.5. Belanghebbende heeft nog betoogd dat de naheffingsaanslagen MRB moeten worden vernietigd althans verminderd omdat op grond van artikel 76, tweede lid, van de Wet MRB de periode waarover kan worden nageheven beperkt is tot de twaalf maanden voorafgaande aan de datum waarop de Belastingdienst heeft geconstateerd dat belanghebbende niet meer aan de voorwaarden voor de MRB-vrijstelling voldeed. Het Hof verwerpt dit betoog onder verwijzing naar hetgeen onder 2.6.10. tot en met 2.6.13. is overwogen in zijn uitspraak van 19 november 2008.

2.6. Het gelijkheidsbeginsel

Nu belanghebbende zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft beperkt tot het geval niet aannemelijk wordt bevonden dat in de taxi een KTO is ingebouwd, en dit geval zich naar ’s Hofs oordeel niet voordoet, behoeft dat beroep geen behandeling.

2.7. Boeten

2.7.1. De boete voor de BPM is een vergrijpboete die de inspecteur heeft opgelegd op basis van artikel 67f van de AWR. Volgens de inspecteur betekent de inbouw en het gebruik van een KTO dat belanghebbende zijn kilometeradministratie oncontroleerbaar heeft gemaakt en dat hij daarmee het oogmerk heeft gehad te weinig BPM te betalen.

De inspecteur heeft - met inachtneming van § 25 en § 28 van het BBBB 1998 - een boete opgelegd van 50% van de nagevorderde of nageheven bedragen.

De MRB-boeten zijn verzuimboeten die de inspecteur MRB op basis van artikel 67c van de AWR heeft opgelegd. De inspecteur MRB heeft – met inachtneming van § 34, onderdeel 2, van het BBBB 1998 - boeten opgelegd van 100% van de nageheven bedragen. Voor wat betreft de onderbouwing van de boeten verwijst de inspecteur MRB naar het verweerschrift inzake de BPM.

2.7.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de BPM-boete gematigd tot € 1.178, berekend als 25% van het gedeelte van de na te heffen belasting waarover hij met inachtneming van het beleid van de Staatssecretaris betreffende de (na)heffing van BPM boete in rekening mag brengen.

De inspecteur MRB heeft de MRB-boeten verminderd tot 50%.

2.7.3. Belanghebbende heeft de boeten betwist. Wat de BPM-boete betreft verenigt hij zich voor het geval terecht een boete is opgelegd en in zoverre subsidiair, met de vermindering van de boete tot € 1.178, onder handhaving van zijn beroep op vermindering wegens cumulatie met andere boeten en wegens overschrijding van de redelijke termijn.

2.7.4. Met betrekking tot de boete in de BPM acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende bij het vragen om teruggaaf de bedoeling heeft gehad om, wetende dat zijn kilometeradministratie onbetrouwbaar was en dat deze niet kon dienen als het door artikel 16, eerste en vijfde lid, van de Wet BPM vereiste bewijs, te doen voorkomen dat met deze kilometeradministratie aannemelijk werd gemaakt dat de taxi voor ten minste 90% werd gebezigd voor taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer. Door desondanks om teruggaaf te verzoeken, heeft belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Dit betekent dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.

De gestelde gebrekkige informatieverstrekking door de belastingdienst aan ondernemers – wat daarvan ook moge wezen – en de beschikbaarheid van een tweede (privé)auto doen aan het oordeel van het Hof niet af. Tot slot oordeelt het Hof dat gelet op de ingebouwde KTO van een pleitbaar standpunt met betrekking tot de kilometeradministratie geen sprake kan zijn nu de inbouw van een KTO enkel de functie heeft het kunnen manipuleren van de reguliere vastlegging van de kilometerstand..

2.7.5. De onderhavige BPM-boete zoals deze door de inspecteur bij de uitspraak op bezwaar is verminderd tot € 1.178 gaat naar ’s Hofs oordeel in ieder geval niet uit boven hetgeen passend en geboden is gelet op de ernst van het feit (het verzoeken om een teruggaaf van betaalde BPM, wetende dat de kilometeradministratie als gevolg van de inbouw en het gebruik van de KTO onbetrouwbaar was en dus niet als onderbouwing voor deze verzoeken kon en mocht dienen).

2.7.6. De omstandigheid dat de naheffing niet kan worden gebaseerd op artikel 76 van de Wet MRB, maar (slechts) op artikel 20 AWR doet er niet aan af dat de MRB-boeten verzuimboeten zijn die zijn opgelegd op basis van artikel 67c AWR. De omstandigheid dat de inspecteur ten onrechte artikel 76 van de Wet MRB aan de naheffing ten grondslag heeft gelegd brengt dan ook niet mee dat de boeten moet worden vernietigd. Op vergelijkbare gronden als vermeld onder 2.10.9. van de uitspraak van 19 november 2008, past dan een verzuimboete tot 10%. Niet kan worden geoordeeld – voor zover belanghebbende dit al heeft betoogd – dat sprake is van afwezigheid van alle schuld.

2.7.7. Op overeenkomstige gronden als vermeld in 2.10.12 tot en met 2.10.16. van de uitspraak van 19 november 2008, oordeelt het Hof dat geen sprake is van een cumulatie van verschillende boeten voor hetzelfde feit.

2.7.8. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is in dezen niet later aangevangen dan op 9 januari 2004, de datum van het controlerapport. Nu de rechtbank eerst uitspraak heeft gedaan op 6 september 2007, acht het Hof wegens overschrijding van de redelijke termijn een vermindering van de BPM-boete met vijf procentpunt geboden, hetgeen inhoudt dat de boete van € 1.178 dient te worden verminderd tot € 942. Noch het tijdsverloop na het instellen van hoger beroep, noch de totale behandelingsduur van de zaak tot de uitspraak van het Hof geven aanleiding tot verdere vermindering van deze boete.

De MRB-boeten zijn uit anderen hoofde (zie 2.7.6.) reeds tot een zodanig laag bedrag verminderd dat het Hof in de overschrijding van de redelijke termijn geen aanleiding vindt tot een verdere vermindering. De geconstateerde verdragsschending is in zoverre voldoende gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, lid 1, van het EVRM.

2.8. Slotsom

De slotsom is dat de in de onderhavige zaken ingestelde hogere beroepen gegrond zijn. De uitspraken van de rechtbank dienen te worden vernietigd en het Hof zal op de bij de rechtbank ingestelde beroepen beslissen zoals de rechtbank had behoren te doen. Nu deze beslissingen, in zoverre in overeenstemming met die van de rechtbank, inhouden dat de beroepen gegrond zijn voor zover ze de boeten betreffen, zal het Hof de beslissingen van de rechtbank voor zover deze de proceskostenveroordeling en het griffierecht in eerste aanleg betreffen, in stand laten.

2.9. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende tot zijn verweer in de procedure voor het Hof heeft moeten maken. Op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de vergoeding gesteld op 2 punten (voor proceshandelingen) x 2 (boetebeschikking BPM (1 punt) en drie samenhangende boetebeschikkingen MRB (1 punt)) x 1 (gewicht van de zaak) x € 322 ofwel op € 1.288. Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld of gebleken.

3. Beslissingen

Naheffingsaanslag BPM (07/00748)

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en het griffierecht;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking;

- vermindert de boete tot € 942;

- handhaaft de naheffingsaanslag (enkelvoudige belasting).

Naheffingsaanslag MRB-1 (07/00789)

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en het griffierecht;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking;

- vermindert de boete tot € 120;

- handhaaft de naheffingsaanslag (enkelvoudige belasting).

Naheffingsaanslag MRB-2 (07/00790)

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en het griffierecht;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking;

- vermindert de boete tot € 121;

- handhaaft de naheffingsaanslag (enkelvoudige belasting).

Naheffingsaanslag MRB-3 (07/00791)

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en het griffierecht;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking;

- vermindert de boete tot € 117;

- handhaaft de naheffingsaanslag (enkelvoudige belasting).

Proceskosten:

Het Hof:

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden.

Aldus vastgesteld door mrs. J. den Boer, voorzitter, F.J.P.M. Haas en W.M.G. Visser, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands, als griffier. De beslissing is op 17 februari 2009 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.