Home

Gerechtshof Amsterdam, 07-01-2010, BK8945, 08/01249 en 08/01250

Gerechtshof Amsterdam, 07-01-2010, BK8945, 08/01249 en 08/01250

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
7 januari 2010
Datum publicatie
13 januari 2010
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BK8945
Zaaknummer
08/01249 en 08/01250
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 30f

Inhoudsindicatie

Berekening heffingsrente vanaf 1 juli 2007 terwijl voordelen pas op 3 december 2007 zijn uitbetaald is blijkens de ontstaansgeschiedenis van artikel 30f AWR door de wetgever onder ogen gezien waarbij de nadelen van onvoldoende gewicht zijn bevonden om af te zien van invoering van deze berekeningswijze. Het Hof oordeelt dat het niet aan de rechter is om deze keuze op billijkheid te toetsen en dat er ook geen aanleiding bestaat de heffingsrente te verminderen in verband met spontane stortingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 08/01249 en 08/01250

7 januari 2010

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op de hogere beroepen van

1. [X], wonende te [Z] (kenmerk 08/01249),

belanghebbende 1,

gemachtigde A. Merkestein FB

2. [Y], wonende te [Z] (kenmerk 08/01250),

belanghebbende 2,

gemachtigde A. Merkestein FB

Belanghebbende 1 en belanghebbende 2 worden verder tezamen ook aangeduid als de belanghebbenden.

De beroepen zijn gericht tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem in de zaken met nummer AWB 08/1508 en 08/1509 van 4 november 2008 in het geding tussen

belanghebbenden

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 5 januari 2008 aan belanghebbende 1 voor het jaar 2007 een voorlopige aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 966.728. Gelijktijdig met deze voorlopige aanslag is bij afzonderlijke beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 2.292.

Na tegen de beschikking heffingsrente gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 11 januari 2008, de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

Bij uitspraak van 4 november 2008, verzonden op 6 november 2008, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende 1 hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 27 november 2008, bij het Hof ingekomen op diezelfde dag.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 5 januari 2008 aan belanghebbende 2 voor het jaar 2007 een voorlopige aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 253.828. Gelijktijdig met deze voorlopige aanslag is bij afzonderlijke beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 1.504.

Na tegen de beschikking heffingsrente gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 11 januari 2008, de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

Bij uitspraak van 4 november 2008, verzonden op 6 november 2008, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende 2 hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 27 november 2008, bij het Hof ingekomen op diezelfde dag.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. De onder 1.1. en 1.2. vermelde zaken zijn tegelijk ter zitting van 24 november 2009 behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende 1 was enig aandeelhouder van [X] B.V. Op 30 november 2007 verkoopt hij alle aandelen [X] B.V. aan [A] BV en op 3 december 2007 vindt de levering van de aandelen plaats.

2.2. Op 3 december 2007 heeft belanghebbende 1 een door [X] B.V. gedane dividenduitkering genoten van € 966.342, op welk bedrag 15% dividendbelasting is ingehouden. Op diezelfde datum wordt ter zake van de ingehouden dividendbelasting aangifte gedaan.

2.3. Bij brieven van 11 december 2007 van de gemachtigde aan de inspecteur wordt verzocht voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premieheffing 2007 op te leggen aan belanghebbenden. In de brieven wordt het inkomen uit aanmerkelijk belang als volgt berekend:

“Inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2)

Verkoopopbrengst 605.000/€1,- nominaal aandelen [X] B.V. € 821.558,-

Af: verkrijgingsprijs 605.000,-

Winst uit aanmerkelijk belang € 216.558,-

Af: kosten Pm

Zuivere winst uit aanmerkelijk belang € 216.558,-

Dividend uit [X] B.V. volgens aangifte dividendbelasting 999.342,-

Inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) €1.212.900,-”

Vervolgens wordt door de gemachtigde van het inkomen uit aanmerkelijk belang € 962.900 toegerekend aan belanghebbende 1 en € 250.000 toegerekend aan belanghebbende 2.

De gemachtigde heeft de door belanghebbende 1 verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend op € 83.774 en door belanghebbende 2 verschuldigde inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen op € 55.000.

2.4. Op 28 december 2007 hebben belanghebbenden de onder 2.3. genoemde bedragen van € 83.774 en € 55.000 overgemaakt naar een rekening van de Belastingdienst.

2.5. Met dagtekening 5 januari 2008 zijn de onder 1.1. en 1.2. genoemde voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2007 vastgesteld. Daarbij is heffingsrente berekend over de periode 1 juli 2007 tot en met 5 januari 2008.

2.6. In de bezwaarschriften van belanghebbenden van 9 januari 2008 tegen de beschikkingen heffingsrente wordt tevens een beroep gedaan op de in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna Awr) neergelegde hardheidsclausule. Dit verzoek is doorgestuurd naar het Ministerie van Financiën. In brieven, beide gedateerd 10 maart 2008, van het Ministerie van Financiën aan de gemachtigde worden de beroepen op de hardheidsclausule afwezen.

2.7. In een schrijven van 17 november 2008 van de gemachtigde aan de Commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven van de Tweede Kamer wordt ter zake van de aan belanghebbenden opgelegde beschikkingen heffingsrente wederom een beroep gedaan op de in artikel 63 van de Awr neergelegde hardheidsclausule.

3. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is, evenals in eerste aanleg, in geschil of terecht heffingsrente in rekening is gebracht.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen partijen voorts ter zitting hebben opgemerkt is opgenomen in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting welke aan deze uitspraak is gehecht en daarvan deel uitmaakt.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Heffingsrente wordt ingevolge artikel 30f, derde lid, onderdeel a, van de Awr berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Blijkens de ontstaansgeschiedenis van voornoemd artikel 30f van de Awr heeft de wetgever onder ogen gezien dat in het gekozen systeem voor de berekening van heffingsrente geen rekening wordt gehouden met het tijdstip waarop een inkomst daadwerkelijk wordt genoten. De nadelen die aan deze berekeningswijze zijn verbonden, zijn echter door de wetgever van onvoldoende gewicht bevonden om af te zien van invoering van deze praktisch en eenvoudig uit te voeren berekeningswijze (Kamerstukken Tweede Kamer 2004-2005, 29 767, nr. 6, blz. 17).

4.2. Belanghebbenden achten het in strijd met de ratio van artikel 30f AWR dat hun ter zake van de over de voordelen uit aanmerkelijk belang verschuldigde inkomstenbelasting heffingsrente in rekening wordt gebracht over een periode waarin deze voordelen nog niet aan belanghebbenden waren uitbetaald (te weten 1 juli 2007 tot 3 december 2007), en zij daarover dus ook geen rendement konden behalen.

De door belanghebbenden gewraakte heffingsrenteberekening vloeit evenwel voort uit de duidelijke tekst van artikel 30f AWR, waaraan de inspecteur is gebonden. De wetgever heeft, zoals onder 4.1. is overwogen, de mogelijkheid van pieken en dalen in de inkomstenstroom vóór dan wel na 1 juli van enig jaar, en de daarmee samenhangende onevenwichtigheden bij een heffingsrenteberekening die aanvangt op 1 juli van enig jaar, uitdrukkelijk onder ogen gezien en om uitvoeringstechnische redenen aanvaardbaar geacht. Het is niet aan de rechter om deze keuze op billijkheid te toetsen. Een rechter dient op grond van artikel 11 van de Wet van 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, volgens de wet recht te spreken en mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordelen.

4.3. Voorts stellen belanghebbenden dat er geen grond is voor het in rekening brengen van heffingsrente vanaf de onder 2.4. genoemde betalingen op 28 december 2008. Het Hof verstaat deze betalingen als 'spontane' stortingen ter zake van (door de gemachtigde berekende) materiële, doch nog niet formeel (bij belastingaanslag) vastgestelde, fiscale verplichtingen.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 maart 2007, nr. 41.617, BNB 2007/239, een antwoord gegeven op de vraag of een dergelijke storting aan het einde van het kalenderjaar tot de bezittingen moet worden gerekend in de zin van artikel 5.3 Wet IB 2001. Overwogen is:

“In de bepaling ligt, mede gelet op de hiervoor weergegeven ratio daarvan, besloten dat een 'spontane' storting ter zake van een materiële doch nog niet formeel (bij belastingaanslag) vastgestelde, fiscale verplichting voor de berekening van de rendementsgrondslag op één lijn moet worden gesteld met een depotstorting waarvan het beloop behoort tot de bezittingen als bedoeld in artikel 5.3 Wet IB 2001; immers nu voor die berekening de materiële belastingschuld buiten aanmerking blijft, kan de storting niet worden geacht te strekken tot delging daarvan.”

Gelet hierop en de tekst van artikel 30f van de Awr, waarin voor de heffing van heffingsrente wordt aangesloten bij de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet ziet het Hof geen aanleiding de heffingsrente te verminderen met dat deel dat ziet op de periode vanaf 28 december 2007 tot de dagtekening van de aanslag. Ook de klachten van belanghebbenden, welke klachten zien op de periode tussen 3 december 2007 en 28 december 2007 en inhouden dat aan belanghebbenden een redelijke betalingstermijn moet worden gegund, treffen - gelet op het voorgaande - geen doel.

4.4. In verband met de verwijzing door gemachtigde naar de ingediende beroepen op de hardheidsclausule merkt het Hof (volledigheidshalve) nog op dat de toepassing van de hardheidsclausule is voorbehouden aan de minister van Financiën en dat het Hof op dit punt geen bevoegdheid toekomt.

4.5. Het Hof heeft geen aanleiding gezien om het door gemachtige gedane verzoek om de behandeling van deze hogere beroepen aan te houden, te honoreren. De door gemachtigde aangevoerde redenen, inhoudende dat in een identieke zaak eveneens hoger beroep dan wel cassatie is ingesteld en voorts dat het onder 2.7 genoemde schrijven aan de Commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven van de Tweede Kamer nog niet is behandeld, zijn daartoe onvoldoende redengevend.

Slotsom

De hogere beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank zijn ongegrond en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, A.M. van Amsterdam en A.O. Lubbers, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van J. Couperus , als griffier. De beslissing is op 7 januari 2010 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.