Gerechtshof Amsterdam, 14-01-2010, BL0076, 08/01093
Gerechtshof Amsterdam, 14-01-2010, BL0076, 08/01093
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 14 januari 2010
- Datum publicatie
- 27 januari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2010:BL0076
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BN9695, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 08/01093
Inhoudsindicatie
Gelet op de niet voor tweeërlei uitleg vatbare bewoordingen van de aan belanghebbende verstrekte vergunningen, de overige feiten en omstandigheden en in het bijzonder de getuigenverklaring van de koper van de auto, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende zich ten volle ervan bewust is geweest dat door zijn handelen (de verkoop) en nalaten (het niet informeren van de inspecteur) douanerechten en omzetbelasting werden ontdoken.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
UITSPRAAK
in de zaak nr. P08/01093 DK na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden
de dato 14 januari 2010
1. De procedure
1.1. Op 22 oktober 2002 is bij het Gerechtshof te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van W te K, Verenigde Staten van Amerika, belanghebbende, gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de inspecteur) van 20 augustus 2001 betreffende het bezwaar van belanghebbende tegen de uitnodiging tot betaling van 30 januari 2001 ten bedrage van f 7.227,60 aan douanerechten en f 13.913,00 aan omzetbelasting.
Dit beroepschrift heeft geresulteerd in de uitspraak van de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 februari 2005, nummer 02/6099, waarbij het beroep ongegrond is verklaard. Voor een overzicht van de procedure wordt verwezen naar voornoemde uitspraak.
1.2. Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad). De Hoge Raad heeft dit beroep gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd behoudens de beslissing omtrent de proceskosten, het geding verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest (HR 12 september 2008, nummer 41.846) en de Staat gelast het door belanghebbende in cassatie verschuldigde griffierecht ten bedrage van € 103 te vergoeden.
1.3. Bij brief van 7 oktober 2008 heeft de griffier partijen in de gelegenheid gesteld een schriftelijke conclusie in te zenden. Op 4 november 2008 is van belanghebbende een schriftelijke conclusie naar aanleiding van het arrest ontvangen. Op 10 november 2008 is van de inspecteur een schriftelijke conclusie ontvangen. De griffier heeft een kopie van de conclusie van belanghebbende aan de inspecteur en een kopie van de conclusie van de inspecteur aan belanghebbende gezonden.
1.4. Op 7 december 2009 heeft een tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden. Belanghebbende is in persoon verschenen. Namens de inspecteur is verschenen mr. T.
2. Geding in cassatie
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 september 2008 onder 3.1 tot en met 3.6 het volgende overwogen:
“3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de onderwerpelijke uitnodigingen tot betaling ingevolge artikel 22e, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) konden worden vastgesteld binnen een termijn van vijf jaren, te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan. Het Hof heeft in dat kader geoordeeld dat artikel 22e, lid 2, van de AWR ten aanzien van belanghebbende toepassing mist, nu aannemelijk is dat zijn handelen - het zonder voorafgaande kennisgeving overdragen van de auto's - was gericht op ontduiking van douanerechten en omzetbelasting bij invoer.
3.2. Tegen laatstvermeld oordeel richten zich de klachten met in hoofdzaak het betoog dat belanghebbende met zijn handelen niet de bedoeling had de rechten bij invoer te ontduiken en dat hij zich aan de geldende voorschriften heeft willen houden en volgens zijn inzicht ook heeft gehouden.
3.3. Van op ontduiking van de rechten bij invoer gericht handelen of nalaten in de zin van artikel 22e, lid 2, van de AWR is, mede gelet op het bepaalde in lid 1 van dat artikel, sprake indien een persoon een strafrechtelijk vervolgbare handeling heeft verricht, als gevolg waarvan het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten bij invoer niet is komen vast te staan, met het oogmerk de rechten bij invoer te ontduiken. De betrokkene moet zich ervan bewust zijn geweest dat door zijn handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken of dat er een aanmerkelijke kans bestond dat door zijn handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken.
3.4. Bij zijn hiervoor in 3.1 als laatste vermelde oordeel heeft het Hof als maatstaf gehanteerd of belanghebbende niet in redelijkheid heeft kunnen menen dat de (overdracht van de) tenaamstelling van de auto doorslaggevend was voor de toepasselijkheid van de vrijstelling. Aldus geeft dit oordeel, gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De klachten treffen in zoverre doel.
3.5. De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6. 's Hofs uitspraak kan, gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene, niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.”.
3. De feiten
3.1. Belanghebbende heeft ultimo 1996, onder verwijzing naar zijn verhuizing vanuit de Verenigde Staten van Amerika naar Nederland op 26 oktober 1996, de inspecteur verzocht om twee personenauto’s met vrijstelling van - voor zover hier van belang - douanerechten en omzetbelasting in te mogen voeren. Het verzoek betrof twee personenauto’s van het merk Chrysler Jeep, type Grand Cherokee, met respectievelijk chassisnummer …, bouwjaar 1995 en kenteken … (hierna: auto 1) en chassisnummer …, bouwjaar 1996 en kenteken … (hierna: auto 2). Blijkens de ‘certificates of title’ zijn beide auto’s door belanghebbende nieuw aangeschaft bij de Chrysler-dealer in Sandusky, Ohio. In zijn beroepschrift met dagtekening 15 oktober 2002 heeft belanghebbende te dier zake het volgende gesteld:
“De auto’s werden op mijn naam gekocht door Croatische/Bosnische sponsers van de Balkan oorlog, waar ik als brig. gen. het bevel voerde over Europesche/U.S.A “special forces”.
Auto 1 is op 30 augustus 1995 op naam gesteld van belanghebbende en auto 2 op 22 februari 1996.
3.2. Op 27 november 1996 heeft de inspecteur bij twee afzonderlijke beschikkingen het onder 3.1 vermelde verzoek, onder verwijzing naar de bijgevoegde toelichting en voorwaarden, toegewezen. De beschikking met kenmerk … heeft betrekking op auto 1 en de beschikking met kenmerk … op auto 2. In de beschikkingen en de evenbedoelde toelichting daarbij staat voor zover hier van belang het volgende vermeld:
’Betreft: vrijstellingsvergunning invoer motorrijtuig in verband met verhuizing
(…)
Ik heb besloten uw verzoek in te willigen. Deze brief met bijlagen is een vergunning voor de invoer van een motorrijtuig met vrijstelling van belasting. (…)
Toelichting
(…)
3. De vrijstelling is voorwaardelijk
Als niet wordt voldaan aan alle voorwaarden en bepalingen van deze vergunning, moet u alsnog de belasting betalen, plus eventueel een boete.
Voorwaarden
(…)
2. Het motorrijtuig mag niet worden verkocht of verhuurd
U mag het motorrijtuig dat u met vrijstelling heeft ingevoerd niet uitlenen, verpanden, verhuren of overdragen. Dit geldt tot twaalf maanden na de aangifte ten invoer. Wilt u het motorrijtuig toch binnen twaalf maanden uitlenen, verpanden, verhuren of overdragen, dan moet u dat van te voren schriftelijk melden bij de Douane. U moet dan alsnog de belasting betalen.’
3.3. Op 28 november 1996 zijn auto 1 en 2 in het vrije verkeer gebracht met toepassing van de verhuisboedelvrijstelling. Op 6 december 1996 is voor auto 1 een kentekenbewijs deel I afgegeven met kenteken …. Auto 1 heeft op naam van belanghebbende gestaan tot en met 7 december 1997.
Op 13 december 1996 is voor auto 2 een kentekenbewijs deel I afgegeven met kenteken …. Auto 2 heeft tot en met 13 december 1997 op naam van belanghebbende gestaan.
Beide auto’s waren vanaf 7 januari 1997 als ‘geschorst’ geregistreerd als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994.
3.4. Op 6 december 1999 heeft belanghebbende de inspecteur - onder verwijzing naar zijn verhuizing vanuit de Verenigde Staten van Amerika naar Nederland per 18 november 1999 - verzocht om vrijstelling van douanerechten en omzetbelasting voor de invoer vanuit de Verenigde Staten van Amerika van een personenauto van het merk Lexus, type RX 300. In het aanvraagformulier vermeldt belanghebbende bij vraag 7b dat hij in 1979 uit Nederland is vertrokken. Bij zijn aanvraagformulier voegt belanghebbende een verklaring van de Dienst Burgerzaken van de Gemeente …, waarin het Bureau Vestigingsregister van genoemde dienst verklaart:
“Betrokkene is op 26 juni 1979 afgevoerd van het persoonsregister van de gemeente Berghem wegens vertrek naar Spanje en is sedertdien niet meer opgenomen in een der Nederlandse persoonsregisters.”
In reactie op vragen van de inspecteur overlegt belanghebbende een ‘auto insurance quotation’ van … C, waarop hij met pen heeft aangetekend:
“Van Ohio verhuisde ik in 1997 naar Florida”
Tevens stuurt belanghebbende op 16 december 1999 een brief aan de inspecteur waarin hij schrijft:
“Ik verbleef van 1991 – 1995 in Yugo en ging in 1995 naar Dayton in Ohio. Verhuisde in 1997 naar Florida”.
3.5. Naar aanleiding van het onder 3.4 vermelde verzoek heeft de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (hierna: FIOD) een onderzoek ingesteld bij belanghebbende. Het onderzoek heeft zich mede gericht op de onder 3.3 vermelde invoer van de auto’s 1 en 2 met toepassing van de verhuisboedelvrijstelling.
3.6. In het kader van het onder 3.5 vermelde onderzoek heeft de FIOD, naar aanleiding van de wijziging van de tenaamstelling in het kentekenregister van auto 1 per 7 december 1997, de nieuwe kentekenhouder van auto 1 gehoord. Blijkens het ter zake opgemaakte proces-verbaal van verhoor heeft de nieuwe kentekenhouder auto 1 gekocht van een autodealer. De auto stond in de showroom van deze dealer. De FIOD heeft vervolgens bij deze dealer, een Chrysler-dealer, nader onderzoek ingesteld en vernomen dat deze auto 1 op 10 februari 1997 heeft aangekocht van belanghebbende. Belanghebbende heeft de auto in februari aan de dealer verkocht en geleverd. De dealer heeft op 10 februari 1997 ƒ 23 000 contant aan belanghebbende betaald en op 11 februari 1997 nog eens ƒ 40 000 per bank. De dealer heeft de auto op 24 september 1997 doorverkocht aan de tweede kentekenhouder en op of omstreeks 10 oktober 1997 aan deze persoon afgeleverd. De tweede kentekenhouder heeft het voertuig wel in gebruik genomen, maar heeft met de overschrijving van het kenteken op zijn naam gewacht tot 7 december 1997. Tegenover de FIOD heeft de tweede kentekenhouder verklaard dat hij belanghebbende niet kent.
3.7. De FIOD heeft naar aanleiding van de wijziging van de tenaamstelling in het kentekenregister van auto 2 per 13 december 1997 eveneens de nieuwe kentekenhouder van auto 2 gehoord. In het ter zake opgemaakte proces-verbaal van verhoor staat onder meer het volgende vermeld:
“Ik heb de personenauto van een meneer … gekocht. Begin 1997, het was in elk geval nog in de winter, las ik in de Telegraaf een advertentie waarin deze auto te koop werd aangeboden. (…) Ik heb met … een afspraak gemaakt en zijn met mijn familie gaan kijken. Dat is ongeveer een week later geweest nadat de advertentie in de krant stond. (…) … vertelde mij dat hij de auto pas na een jaar aan mij mocht verkopen. Van … kreeg ik een kopie van een vrijstellingsvergunning. Hierop heb ik gebeld met de heer … van de douane, die deze vergunning heeft ondertekend. Ik heb de heer … gevraagd of het een probleem was om deze auto van … te kopen. De heer … vertelde mij dat ik deze auto wel kan kopen maar dat … dan de BPM moest betalen. Ook verteld hij mij als ik zou wachten tot … de auto 1 jaar op zijn naam had staan, de auto zonder problemen op mijn naam kon worden overgeschreven. (…) Nadat ik contact had gehad met de heer … heb ik weer contact met … opgenomen. Wij hebben het er over gehad hoe wij de verkoop en het op naam zetten van de auto zouden regelen. … stelde voor om de auto te betalen en bij mij neer te zetten en mij het kentekenbewijs te geven. Ik kon dan op 13 december de auto op naam laten overschrijven. Ik wilde dat niet en heb hem gezegd dat hij de auto maar tot aan die datum, 13 december, onder zijn beheer moest houden. Begin oktober, op 2 oktober 1997 is …, samen met zijn vrouw, bij mij geweest en heeft de auto bij mij neer gezet. Hij vertelde mij dat hij dringend naar het buitenland moest en dat hij rond 13 december 1997 niet meer in Nederland zou zijn. Ik heb toen de auto aan hem contant betaald en vanaf dat moment heeft de auto bij mij in de garage gestaan. (…) De auto heeft van 2 oktober tot het moment dat ik hem op mijn naam heb laten zetten, altijd bij mij in de garage gestaan, (…) Ik heb de auto meteen op deze dag, 2 oktober 1997, laten verzekeren. Ik toon u de polis die hier betrekking op heeft en stel u een kopie hiervan ter beschikking. Ook van de koopovereenkomst tussen … en mijzelf van 2 oktober 1997 stel ik u het origineel ter beschikking. Op de koopovereenkomst staat dat ik fl 73.000 voor deze auto heb betaald. (…) Op 13 december 1997 heb ik de auto op mijn naam laten overschrijven. Het vrijwaringbewijs heb ik naar … opgestuurd naar zijn adres in H.’
Tot de stukken behoort een kwitantie, gedateerd 2 oktober 1997 (D/23), waarin voor zover hier van belang is opgenomen:
’Hiermee verklaart Dhr. … (…) fl 73.000 (…) ontvangen te hebben (…) inzake verkoop van de auto (…) met kenteken … (…) De overschrijving van het kenteken en daarmee de feitelijke overdracht zal plaats vinden op 27-11-97. De bovengenoemde auto is reeds heden met de kentekenpapieren en de sleutels overgedragen door Dhr. … aan (…)’.
Tot de stukken behoort voorts een afschrift van een verzekeringspolis van de nieuwe eigenaar van auto 2 met ingangsdatum 2 oktober 1997.
3.8. Naar aanleiding van de resultaten van het FIOD-onderzoek heeft de inspecteur met betrekking tot de auto’s 1 en 2 de onder 1.1 genoemde uitnodiging tot betaling vastgesteld.
4. De geschilomschrijving
In geschil is de vraag of de termijn voor de vaststelling van de bestreden uitnodiging tot betaling vijf jaar bedroeg, zoals de inspecteur bepleit, danwel slechts drie jaar, zoals belanghebbende voorstaat.
5. De nadere standpunten van partijen.
Voor de nadere standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder het aangehechte proces-verbaal van de zitting van 7 december 2009.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. Belanghebbende heeft in de procedure na verwijzing een deel van zijn in cassatieberoep reeds verworpen stellingen herhaald. Het Hof wijst een uitbreiding van de rechtsstrijd, zoals belanghebbende voorstaat, in het kader van deze verwijzingsprocedure af. De Hoge Raad heeft in zijn arrest de zaak verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van diens uitspraak. De in voormelde uitspraak vervatte verwijzingsopdracht, zoals deze is weergegeven onder punt 2 hiervoor, bepaalt wat in deze procedure aan de orde kan komen. Het gaat daarom alleen nog om de vraag of het handelen of nalaten van belanghebbende al dan niet was gericht op ontduiking van de ter zake van de invoer verschuldigde belastingen, als bedoeld in artikel 22e, lid 2, van de AWR (in de destijds geldende tekst). Dat belanghebbende een strafrechtelijk vervolgbare handeling heeft verricht, als gevolg waarvan het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten bij invoer niet is komen vast te staan, is niet meer in geschil.
6.2. Het Hof stelt voorop dat van op ontduiking gericht handelen of nalaten in de zin van artikel 22e, lid 2, van de AWR sprake is indien een persoon een strafrechtelijk vervolgbare handeling heeft verricht, als gevolg waarvan het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten bij invoer niet is komen vast te staan, met het oogmerk de rechten bij invoer te ontduiken. De Hoge Raad heeft in zijn verwijzingsarrest gepreciseerd dat dit oogmerk slechts aanwezig is indien betrokkene zich ervan bewust is geweest dat door zijn handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken of dat er een aanmerkelijke kans bestond dat door zijn handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken.
6.3. De inspecteur heeft aan belanghebbende vergunningen verstrekt waarin expliciet uiteen is gezet dat de met vrijstelling ingevoerde auto’s niet binnen twaalf maanden mochten worden verkocht. Tevens is in deze vergunningen vermeld dat het niet in acht nemen van deze vergunningvoorwaarde er toe zou leiden dat alsnog belasting moest worden betaald en dat de vrijstellingsgenietende zich daartoe vooraf schriftelijk moest melden bij de Douane. Dat de strekking van deze vergunningvoorwaarden voor belanghebbende duidelijk was, blijkt uit de onder 3.7 aangehaalde geloofwaardige getuigenverklaring van de koper van auto 2.
6.4. In strijd met voormelde vergunningvoorwaarden heeft belanghebbende auto 1 reeds op 10 februari 1997 en auto 2 reeds op 2 oktober 1997 verkocht, derhalve ruim vóór 28 november 1997, de datum waarop de twaalfmaandstermijn zou verstrijken. Belanghebbende heeft op of omstreeks de genoemde data van beide auto’s de beschikkingsmacht overgedragen, inclusief sleutels en kentekenbewijzen, en hij heeft de overeengekomen prijs van de kopers ontvangen. De op hem rustende verplichting om de inspecteur vooraf over deze verkopen te informeren is belanghebbende niet nagekomen, terwijl hij wist dat de verkoop zou leiden tot verschuldigdheid van belasting. Daarenboven heeft belanghebbende, zoals hij ter zitting heeft bevestigd, de kopers opgedragen om met de wijziging van de tenaamstelling van het kenteken te wachten tot er één jaar was verstreken na de datum van eerste tenaamstelling. Hierdoor bleef voor de inspecteur verborgen dat de auto’s binnen twaalf maanden waren verkocht, zodat belanghebbende bewust heeft geprobeerd te voorkomen dat navordering van de verschuldigde belastingen plaatsvond.
6.5. Gelet op de niet voor tweeërlei uitleg vatbare bewoordingen van de aan hem verstrekte vergunningen, de overige in onderdeel 3 vermelde feiten en omstandigheden en in het bijzonder de in onderdeel 3.7 aangehaalde getuigenverklaring van de koper van auto 2, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende zich ten volle ervan bewust is geweest dat door zijn handelen (de verkoop) en nalaten (het niet informeren van de inspecteur) douanerechten en omzetbelasting werden ontdoken.
Derhalve was het handelen en nalaten van belanghebbende gericht op ontduiking van deze belastingen, zodat de inspecteur beschikte over een termijn van vijf jaren voor de vaststelling van de uitnodiging tot betaling.
Conclusie
6.6. Het Hof is van oordeel dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.
7. De proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
8. De beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 14 januari 2010 door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, A.P.M. van Rijn en B.A. van Brummelen, leden, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de indiener de Hoge Raad verzoeken de wederpartij te veroordelen tot betaling van de proceskosten.