Gerechtshof Amsterdam, 04-02-2010, BL5223, 07/00804 t/m 07/00807
Gerechtshof Amsterdam, 04-02-2010, BL5223, 07/00804 t/m 07/00807
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 4 februari 2010
- Datum publicatie
- 24 februari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2010:BL5223
- Zaaknummer
- 07/00804 t/m 07/00807
Inhoudsindicatie
Belanghebbende houdt zich bezig met consultancy, beeldende kunst en spirituele therapie. De activiteiten vormen geen bron van inkomen. Geen recht op zelfstandigenaftrek. Studiekosten/scholingsuitgaven zijn niet aftrekbaar.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk P07/00804 tot en met 07/00807
4 februari 2010
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
gemachtigde G.A. van Aken-van Moorst FB (Bouwman & Veldhuijzen te Amersfoort),
tegen de uitspraak in de zaak met nummers AWB 06/10309 tot en met AWB 06/10312 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Midden/kantoor Haarlem,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 4 december 2003 aan belanghebbende voor het jaar 2000 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van f 37.842 (€ 17.171).
1.1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 29 april 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.847.
1.1.3. De inspecteur heeft met dagtekening 1 september 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.861.
1.1.4. De inspecteur heeft met dagtekening 24 november 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.409.
1.2. Na daartegen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraken, gedagtekend 17 augustus 2006, de aanslag IB/PVV 2000 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 36.075 (€ 16.370) en de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2001, 2002 en 2003 gehandhaafd.
1.3. Bij uitspraak van 18 september 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het tegen die uitspraken door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 oktober 2007, aangevuld bij brief van 29 mei 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De hiervoor vermelde rechtsmiddelen en uitspraken hebben tevens betrekking op de gelijktijdig met de aanslagen genomen beschikkingen heffingsrente.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende drijft sinds 1 oktober 1985 een eenmanszaak onder de naam [A]. Het betreft een adviesbureau voor erkende marketing/communicatie. Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is de inschrijving van de onderneming van belanghebbende wegens opheffing van die onderneming op 15 juli 1999 doorgehaald.
2.2. Over de jaren 1994 tot en met 1999 heeft belanghebbende met deze activiteiten de volgende resultaten behaald:
1994 -/- f 18.578
1995 -/- f 4.247
1996 -/- f 9.800
1997 -/- f 3.517
1998 -/- f 27.250
1999 -/- f 19.508
2.3. In ieder geval vanaf 2000 houdt belanghebbende zich bezig met consultancy, beeldende kunst en spirituele therapie.
2.4. In verband hiermee heeft belanghebbende voor de jaren 2000 tot en met 2003 een omzet aangegeven van:
2000 € 1.065
2001 € 1.906
2002 € 4.100
2003 € 4.201
2.5. Belanghebbende heeft voor de jaren 2000 tot en met 2003 aangifte IB/PVV gedaan, waarbij een bedrag aan winst uit onderneming is aangegeven van:
2000 -/- f 40.126
2001 -/- € 15.515
2002 -/- € 11.165
2003 -/- € 16.280
Voorts heeft belanghebbende voor deze jaren zelfstandigenaftrek geclaimd ten bedrage van:
2000 f 13.110
2001 € 6.084
2002 € 6.358
2003 € 6.430
2.6. Belanghebbende heeft in het jaar 2000 een bedrag van € 1.583 uitgegeven aan Siddha Yoga en aan een docentenopleiding spirituele therapie die zij heeft gevolgd bij het centrum De Leonardushoeve. In 2001 heeft zij een bedrag van € 4.992 uitgegeven aan spirituele opleidingen van Ratu en de Bongaruda Foundation, een docentenopleiding spirituele therapie en aan het NatuurCollege. Voorts heeft belanghebbende in 2002 en 2003 een bedrag van € 754 respectievelijk € 1.503 uitgegeven aan het centrum De Leonardushoeve en Siddha Yoga.
2.7. Bij belanghebbende is in 2004 een boekenonderzoek ingesteld, waarvan op 21 juni 2005 een rapport is opgemaakt. Tijdens deze controle werd onder meer de aanvaardbaarheid van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2000 onderzocht.
2.8. De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2000 tot en met 2003 de door belanghebbende aangegeven (negatieve) winst uit onderneming en de zelfstandigenaftrek niet geaccepteerd.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil of de activiteiten van belanghebbende voor de jaren 2000 tot en met 2003 een bron van inkomen vormen.Bij de beantwoording van deze vraag is niet in geschil dat belanghebbende voor het jaar 2000 met haar activiteiten deelneemt aan het economische verkeer. Ook niet in geschil is dat belanghebbende voor de jaren 2000 tot en met 2003 met haar activiteiten beoogt voordeel te behalen. Tussen partijen is wel in geschil of belanghebbende voor deze jaren ook redelijkerwijs voordeel kan verwachten.
3.2. Indien de activiteiten van belanghebbende een bron van inkomen vormen is in geschil of belanghebbende daarmee een onderneming drijft en recht heeft op zelfstandigenaftrek.
3.3. Indien de activiteiten van belanghebbende geen bron van inkomen vormen is in geschil of (een deel van) de met die activiteiten verband houdende kosten dienen te worden aangemerkt als aftrekbare kosten of studiekosten als bedoeld in artikel 35 onderscheidenlijk 46, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (jaar 2000), respectievelijk als scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).
3.4. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken alsmede ter zitting in hoger beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Bron van inkomen
4.1.1. Van een bron van inkomen is – kort gezegd – sprake indien wordt deelgenomen aan het economisch verkeer, voordeel wordt beoogd en redelijkerwijs kan worden verwacht. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende met haar activiteiten in de jaren 2000 tot en met 2003 redelijkerwijs voordeel kon verwachten. Het antwoord op deze vraag dient te worden gegeven op grond van de verwachting die (telkens) ten tijde van het vaststellen van het resultaat en het op basis daarvan indienen van de aangiften voor de jaren 2000 tot en met 2003 redelijkerwijs kon worden gekoesterd ten aanzien van de in de toekomst te behalen resultaten.
4.1.2. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, ligt het naar het oordeel van het Hof op de weg van belanghebbende om concrete feiten en omstandigheden aan te voeren en aannemelijk te maken op grond waarvan – in weerwil van de feitelijke resultaten die in de onderhavige jaren zijn behaald – kan worden geoordeeld dat zij van haar activiteiten redelijkerwijs voordeel kon verwachten.
4.1.3. Zodanige concrete feiten en omstandigheden heeft belanghebbende niet weten aan te voeren. Daar komt bij dat belanghebbende - zoals zij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard - slechts door het maken van aantekeningen op kladjes van haar activiteiten administratie heeft gevoerd. Daaruit valt dan ook verder weinig af te leiden. Bovendien heeft de inspecteur – niet weersproken door belanghebbende – gesteld dat zij met haar activiteiten ook in de jaren 2004 tot en met 2006 slechts negatieve resultaten heeft behaald. Onder deze omstandigheden kan een redelijke verwachting van voordeel niet worden gebaseerd op de stelling dat het niet ongebruikelijk is dat in geval van activiteiten als die welke door belanghebbende worden ontplooid gedurende meerdere jaren aanloopverliezen worden geleden. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat sprake zou zijn van een
stijgende omzet, te meer daar deze stijging van zeer geringe omvang is en niet tot een positief resultaat heeft geleid.
4.1.4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het Hof van oordeel dat de activiteiten van belanghebbende voor de jaren 2000 tot en met 2003 geen bron van inkomen vormen.
4.1.5. Belanghebbende heeft in haar hogerberoepschrift voorts gesteld dat in het verleden met een medewerker van de Belastingdienst lagere belastbare inkomens over 2001 en 2002 waren overeengekomen. Voor zover belanghebbende hiermee heeft bedoeld een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, overweegt het Hof als volgt.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de inspecteur handelingen zijn verricht of nagelaten waaraan belanghebbende de indruk heeft kunnen ontlenen dat voor de jaren 2000 en 2001 een lagere vaststelling van de belastbare inkomens zou zijn toegezegd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dus wegens het ontbreken van de daarvoor vereiste feitelijke grondslag.
Zelfstandigenaftrek
4.1.6. Nu het Hof, zoals hiervoor overwogen, tot het oordeel komt dat voor de jaren 2000 tot en met 2003 geen bron van inkomen aanwezig is en het door belanghebbende gepresenteerde resultaat derhalve niet kan worden aangemerkt als (negatieve) winst uit onderneming, volgt daaruit dat belanghebbende voor die jaren geen recht heeft op zelfstandigenaftrek.
Studiekosten
4.2.1. Ingevolge artikel 6.27, eerste lid, van de Wet zijn scholingsuitgaven: uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen werk en woning. Deze definitie kan ook als uitgangspunt worden genomen bij de beoordeling van de aftrekbaarheid van de in het jaar 2000 gedane uitgaven als studiekosten.
4.2.2. Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende de in 2.5 vermelde uitgaven voor de verschillende opleidingen in 2000 tot en met 2003 heeft gedaan. Met betrekking tot de onderhavige uitgaven heeft de inspecteur – onder meer – gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat de hier in geschil zijnde uitgaven hebben gestrekt tot het op peil houden of het verbeteren van kennis of vaardigheden die belanghebbende nodig heeft voor het verwerven of behouden van inkomen uit tegenwoordige arbeid. Door de uitgaven hieraan te toetsen heeft de inspecteur – in zoverre – bij zijn beoordeling van de aanvaardbaarheid de scholingsuitgaven een juiste maatstaf aangelegd.
4.2.4. Het heeft op de weg van belanghebbende gelegen om aan te geven op grond waarvan de gevolgde opleidingen/cursussen voldoen aan het hiervoor vermelde criterium. Op dit punt is belanghebbende echter in gebreke gebleven. Op basis van hetgeen belanghebbende omtrent die opleidingen/cursussen heeft vermeld kan niet worden geoordeeld dat aan voormeld criterium is voldaan. Voorts is er onvoldoende grond om te oordelen dat de opleidingen/cursussen zijn gedaan met het oog op het uitoefenen van een bepaald beroep.
4.2.5. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende met betrekking tot de in 2.5. vermelde uitgaven niet erin geslaagd de aftrekbaarheid daarvan als scholingsuitgaven respectievelijk studiekosten te onderbouwen.
Ten overvloede
4.3. Belanghebbende heeft in haar hogerberoepschrift gesteld dat er aanleiding zou zijn de invorderingsrente te matigen. Nu de invorderingsrente geen onderwerp uitmaakte van de bezwaarprocedure en de beroepsprocedure in eerste aanleg, begrijpt het Hof dat de uitlating van belanghebbende in wezen een verzoek aan de Belastingdienst inhoudt en geen onderdeel uitmaakt van het geschil dat in hoger beroep voorligt. Indien het anders zou zijn, zou het Hof het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Het ligt op de weg van de Belastingdienst om – voor het geval belanghebbende zou wensen een verzoek als vorenbedoeld in rechte te laten toetsen – het hogerberoepschrift in zoverre als een door de ontvanger in behandeling te nemen bezwaarschrift aan te merken.
Slotsom
De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn en dat de uitspraak van de rechtbank, met aanvulling van gronden, dient te worden bevestigd.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 4 februari 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.