Gerechtshof Amsterdam, 04-03-2010, BL6952, 08-00703
Gerechtshof Amsterdam, 04-03-2010, BL6952, 08-00703
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 4 maart 2010
- Datum publicatie
- 10 maart 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2010:BL6952
- Zaaknummer
- 08-00703
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ) van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé), inzake de ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’.
De Douanekamer stelt vast dat de rechten van de verdediging zijn geschonden. In casu is echter geen sprake van een belang dat, gelet op de eerbiediging van vermeld beginsel, meebrengt dat de uitgereikte utb’s dienen te worden vernietigd. Wel bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling, het griffierecht daaronder begrepen.
De stelling van belanghebbende dat met het enkele overleggen van een factuur, los van de vraag of deze de in rekening gebrachte prijs bevat, is voldaan aan de in de verbintenis gestelde voorwaarde, faalt.
Artikel 220, lid 2, letter b, CDW staat evenmin aan navordering in de weg, reeds omdat geen sprake is van een ‘vergissing’ van de bevoegde autoriteiten.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken P08/00703 en P08/00704
4 maart 2010
uitspraken van de Douanekamer
op de hoger beroepen van
X B.V., te Z, belanghebbende,
gemachtigde mr. R.J.N. van der Laan (Pals & Van der Laan),
tegen de uitspraken in de zaken met de nummers AWB 07/1318 en 07/1319 van de rechtbank Haarlem in de gedingen tussen
belanghebbende
en
de Minister van Economische Zaken, de Minister,
vertegenwoordigd door A, werkzaam bij Belastingdienst/Douane Rotterdam.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende zijn met dagtekening 17 maart 2006 twee uitnodigingen tot betaling uitgereikt. De uitnodiging met nummer […]A (hierna: utb A) bedraagt € 45.491,72 aan antidumpingheffingen. De uitnodiging met nummer […]B (hierna: utb B) bedraagt € 607.581,49 aan antidumpingheffingen. Belanghebbende heeft tegen deze utb’s op respectievelijk 24 en 23 maart 2006 bezwaarschriften ingediend. Bij in één geschrift verenigde uitspraken van 19 januari 2007 heeft de Minister de bezwaren afgewezen.
1.2. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 16 mei 2008 heeft de rechtbank het door belanghebbende met betrekking tot utb A ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de utb verminderd tot € 33.634,05, de Minister veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 966 en de Staat der Nederlanden gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 281 te vergoeden. Eveneens bij uitspraak van 16 mei 2008 heeft de rechtbank het door belanghebbende met betrekking tot utb B ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3. Het tegen deze uitspraken ingestelde hoger beroep is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) ingekomen op 26 juni 2008, aangevuld bij brief van 16 juli 2008. De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.5. De Douanekamer heeft partijen bij brief van 18 november 2009 medegedeeld dat de uitspraak, die uiterlijk 24 november 2009 zou worden gedaan, werd uitgesteld en dat de uitspraak op een later tijdstip zou worden gedaan.
2. Feiten
De Douanekamer neemt hier over hetgeen in de uitspraak van de rechtbank onder ‘Tussen partijen vaststaande feiten’ is opgenomen:
“2.1. Eiseres (Douanekamer: belanghebbende) heeft in de periode van 24 maart 2003 tot en met 12 augustus 2003 aangiften ten invoer voor het vrije verkeer gedaan voor strengen van ijzer en staal met de GN-codes 7312 1082, 7312 1084 en 7312 1086 (hierna: stalen kabels) uit Tsjechië en Polen. Op de aangiften ten invoer is als geadresseerde vermeld B B.V.. Deze stalen kabels zijn door eiseres in Polen gekocht bij de leverancier Drumet S.A. en in Tsjechië bij de leverancier ZDB A.S..
2.2.1. Op grond van de Verordening (EG) nr. 362/1999 van de Commissie van 18 februari 1999 is een voorlopig anti-dumpingrecht ingesteld op de invoer van stalen kabels uit Polen.
2.2.2. Op grond van de Verordening (EG) nr. 1796/1999 van de Raad van 12 augustus 1999 is een definitief anti-dumpingrecht ingesteld op de invoer van stalen kabels uit Polen.
2.2.3. Ingevolge het Besluit van de Commissie van 13 augustus 1999 (1999/572/EG) zijn verbintenissen aanvaard die zijn aangeboden in het kader van de anti-dumpingprocedure betreffende de invoer van stalen kabels uit Polen. Bij het doen van de onder 2.1. bedoelde aangiften ten invoer is een beroep gedaan op de vrijstelling van het definitieve anti-dumpingrecht op grond van het feit dat van de leverancier van de goederen, Drumet S.A., een verbintenis was aanvaard.
2.3.1. Op grond van de Verordening (EG) nr. 230/2001 van de Commissie van 2 februari 2001 is een voorlopig anti-dumpingrecht ingesteld op bepaalde soorten ijzeren en stalen kabels uit Tsjechië.
2.3.2. Op grond van de Verordening (EG) nr. 1601/2001 van de Raad van 2 augustus 2001 is een definitief anti-dumpingrecht ingesteld op de invoer van bepaalde soorten ijzeren en stalen kabels uit Tsjechië.
2.3.3. Ingevolge het Besluit van de Commissie van 26 juli 2001 (2001/602/EG) zijn verbintenissen aanvaard die zijn aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van stalen kabels uit Tsjechië. Bij het doen van de onder 2.1. bedoelde aangiften ten invoer is een beroep gedaan op de vrijstelling van het definitieve anti-dumpingrecht op grond van het feit dat van de leverancier van de goederen, ZDB S.A., een verbintenis was aanvaard.
2.4. De Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) heeft een onderzoek verricht. In het rapport met dossiernummer 33384 is, voor zover van belang, vermeld:
“2 Aanleiding en feitencomplex
2.1 Aanleiding onderzoek
(…)
Tijdens een controle door de Belastingdienst werden, in de administratie van de importeur van staaldraad B, facturen aangetroffen van de straaldraadleverancier Drumet uit Polen en de leverancier ZDB uit Tsjechië. Gezien werd dat achter de inkoopfacturen van Drumet en ZDB een spreadsheet was gehecht, vermoedelijk opgemaakt door een medewerker van B, waarin was te zien dat Drumet en ZDB feitelijk tegen een lagere prijs hadden verkocht. Op de spreadsheets werd onderscheid gemaakt tussen een “echte”en een “Drumet invoice”cq “ZDB invoice”. Volgens de spreadsheet diende door Drumet en ZDB het verschil tussen deze twee facturen terugbetaald en overgemaakt te worden op een bankrekening van een firma C gevestigd op de Nederlandse Antillen. De firma [gezwart] bleek een bedrijf te zijn van de feitelijke bestuurders van B, de heren [zwart gemaakt] en [zwart gemaakt].
(…)
2.2 Beschrijving feitencomplex
Uit het door de FIOD-ECD uitgevoerde onderzoek is naar voren gekomen dat door
B en de leveranciers Drumet en ZDB vermoedelijk een frauduleuze constructie is
opgezet waarbij de volgende stroom van facturen en betalingen is ontstaan. De
bedoeling hiervan was geen antidumpingrechten te hoeven betalen.
1. Door de leveranciers Drumet en ZDB werd een verkoopfactuur verstrekt aan B waarop een hogere prijs voor de goederen is vermeld dan werkelijk voor de goederen wordt betaald. Deze factuur werd bij de aangifte ten invoer overgelegd aan de Nederlandse douane.
2. Door B werd de te hoge prijs betaald op de bankrekeningen van de leveranciers Drumet en ZDB. In het geval van Drumet werden op een gegeven moment facturen niet meer betaald maar verrekend met commissiefacturen van [zwart gemaakt].
3. Door medewerkers van B werden, in naam van [zwart gemaakt] te Curaçao, facturen opgemaakt voor fictieve commissiewerkzaamheden uitgevoerd door [gezwart] en verzonden aan de leveranciers Drumet en ZDB of de aan hen gelieerde bedrijven […] en […].
4. Door Drumet en ZDB werden de commissiefacturen betaald op de ABN-AMRO rekening van [zwart gemaakt]. In het geval van Drumet wordt op een gegeven moment overgegaan op compensatiecontracten waarbij openstaande facturen van Drumet worden verrekend met de door [zwart gemaakt] in rekening gebrachte commissie.
5. Het geld werd onder meer overgeboekt naar bankrekeningen van aan B gelieerde bedrijven waaronder [zwart gemaakt]. Boekhoudkundig werden de provisieopbrengsten in 2000 en 2001 verantwoord door [zwart gemaakt] en vanaf 2002 door B. Tevens werd geld middels creditcards verbruikt.
(…)
4 Materieel onderzoek
4.1 Strafbare feiten verdachte 1, D
(…)
Op bladzijde 20 van het rapport:
V04-01, blz 6
Nadat aan gehoorde is gevraagd wie de toen ontstane betalingsconstructie tussen B, Drumet en [zwart gemaakt] heeft bedacht, antwoordde de heer [zwart gemaakt] onder andere:
"................. Later heb ik het gesprek tussen mij en [zwart gemaakt] met [zwart gemaakt] en [zwart gemaakt] besproken en wij zijn tot de conclusie gekomen dat dit een goede oplossing zou zijn. De bedoeling was dat [zwart gemaakt] een factuur zou opmaken voor die commissie omdat Drumet die moest hebben. Zij moesten namelijk die commissie verantwoorden in hun administratie. Die facturen werden door mij opgemaakt en door mij getekend. Ik had een stempel van [zwart gemaakt] in mijn lade liggen die ik daarvoor gebruikte. In het begin ging ik nog wel naar [zwart gemaakt] toe om te laten tekenen maar later deed ik dat zelf. Ik stuurde de factuur vervolgend per post naar Drumet en ZDB. De facturen van [zwart gemaakt] aan Drumet werden in het begin door [zwart gemaakt] gemaakt. De stempel is nog van haar. Toen zij weg ging heb ik dat overgenomen. ............”
(…)
V04-01, blz 7
Nadat aan gehoorde is gevraagd waaruit die commissiewerkzaamheden van [zwart gemaakt]
bestonden, antwoordde de heer [zwart gemaakt]:
" Daar hoeven we niet moeilijk over te doen. Deze bestonden eruit om het gat te dichten tussen de minimum prijzen en de werkelijke betaalde prijzen. Er stonden niet echt werkzaamheden tegenover. Aan de percentages zoals deze berekend worden kun je al zien dat het niet echt commissiebedragen kunnen zijn. De Polen hadden dit nu eenmaal nodig voor hun administratie.”
(…)
Op bladzijde 22 van het rapport:
V04-02, blz 5
Nadat aan gehoorde is gevraagd wat nu de reden was van de hierboven besproken
Agreements en betalingsconstructies van B naar leverancier Drumet of ZDB en
vervolgens naar [zwart gemaakt], antwoordde de heer [zwart gemaakt]:
"Het doel was het uitbetalen dan wel verrekenen van de verschillen tussen de minimumprijzen en de werkelijke prijzen zodat ik wist wat er terug moest komen van de betalingen. En voor ZDB en Drumet is het van belang geweest dat het voor hun administratie in orde zou lijken.”
(…)
Op bladzijde 26 van het rapport:
V04-01, blz 6
Nadat aan gehoorde is gevraagd wie de toen ontstane betalingsconstructie tussen
B, Drumet en [zwart gemaakt] heeft bedacht, antwoordde de heer [zwart gemaakt]:
"Volgens mij heeft de heer [zwart gemaakt] dit bedacht aangezien zij dit met de Duitsers al via Zwitserland deden. Zij stelden voor om het ditmaal buiten de EU te gaan doen. Ik zei toen dat wij een bedrijfje genaamd [zwart gemaakt] op de Nederlandse Antillen hadden. Dit bedrijf bestond toen al. Dit bedrijf is van [zwart gemaakt] en [zwart gemaakt]. [Zwart gemaakt], vandaar de naam. Ik weet niet precies hoe dat in elkaar steekt. Wel dat er een paar bankrekeningen onder hangen. Ik ben ook nooit op de Antillen geweest.
(…)
Op bladzijde 27 van het rapport:
V04-01, blz 8
Nadat aan gehoorde is gevraagd hoe met betrekking tot de 'Compensation Agreements"
de betalingen verliepen, antwoordde de heer [zwart gemaakt]:
" In mijn spreadsheets streepte ik de facturen die middels compensatie werden verrekend weg en betaalde ze niet. Een deel van de facturen van Drumet werd gewoon betaald en na een tijdje bleef er commissie openstaan en werd er door Drumet een Compensation Agreement opgemaakt. Deze werden dan per post aan ons gezonden en door ons getekend. Ook kwam het voor dat we in Hamburg zijn wezen tekenen tijdens een ontmoeting met de mensen van Drumet. Dan tekende [zwart gemaakt] voor B en [zwart gemaakt] voor [zwart gemaakt].”
(…)
Op bladzijde 29 van het rapport:
V01-01, blz 3
Nadat aan hem is gevraagd of alle facturen die B ontvangen heeft van Drumet
ook daadwerkelijk zijn betaald door B, antwoordde de heer [zwart gemaakt]:
“Een deel van de facturen is door ons betaald. Een ander deel is, omdat wij recht hadden op die commissie middels een Compensation Agreement verrekend met andere facturen. Ik wilde wel elk jaar een overzicht van Drumet hebben om te zien welke facturen er nog openstonden en welke verrekend waren en om controle te houden op de facturen.”
(…)
Op bladzijde 33 van het rapport:
V01-01, blz 8
Nadat aan hem is gevraagd wat nu de reden was van de hierboven besproken
Agreements en betalingsconstructies van B naar leverancier Drumet of ZDB en
vervolgens naar [zwart gemaakt], antwoordde de heer [zwart gemaakt]:
"Ik had nooit verwacht dat het deze omvang zou krijgen. We werden er ook steeds makkelijker in. Eigenlijk lag het aan het feit dat DRUMET en ZDB aan ons wilden leveren. Omdat ze te duur werden met antidumpingheffiing moesten we zoeken naar alternatieve oplossingen en dit was er een. Wij hadden bij DRUMET en ZDB een goede betalingstermijn en snelle levering. Ergens anders zouden we bijvoorbeeld gelijk moeten betalen en daar hadden we toen niet de financiële positie voor. Wij wilden gewoon blijven draaien en wij dachten dat wij met deze regeling goed zaten.”
(…)
4.3. Strafbare feiten verdachte 3, B B.V.
(…)
Op bladzijde 54 van het rapport:
G01-01, blz 3
Nadat aan gehoorde is gevraagd hoe X de te gebruiken goederencode in de aangiften ten invoer te weten krijgt, antwoordde de heer E:
"Dit staat normaal gesproken op de factuur net als de aanvullende code. Ik zie dat op de
facturen van Drumet en ZDB die ik voor u reeds had opgezocht.”
G01-01, blz 3
Nadat aangehoorde is gevraagd wat er besproken is tussen B en X met
betrekking tot de antidumpingheffing op staaldraad, antwoordde de heer E:
"Volgens mij en volgens mijn collega […] is daar eigenlijk niets over besproken. Als er
wel iets over besproken is weten wij dat echt niet meer.”
G01-01, blz 3
Nadat aan gehoorde is gevraagd wat er besproken is tussen B en X met
betrekking tot de prijsverbintenis van de Poolse leverancier van staaldraad Drumet met
de EU waardoor er geen antidumpingheffing betaald hoefde te worden, antwoordde de
heer E:
"Hier is volgens mij ook niet over gesproken. Ik denk ook niet dat wij daar iets over
zouden moeten weten. Wij volgen de gegevens op de factuur die wij nodig hebben voor
de inklaring. Bijvoorbeeld de verklaring dat de goederen uit Polen komen, de factuurverklaring, is voor ons van groter belang.”
(…)
Op bladzijde 63 van het rapport:
Nadat aan gehoorde is gevraagd of X of [zwart gemaakt] is geïnformeerd over de betalingsconstructie tussen B en ZDB en Drumet, antwoordde de heer [zwart gemaakt]:
“Nee, natuurlijk niet, wat gaat hen dat aan. Dat hoeven zij niet te weten, zij hoeven alleen maar de invoeraangifte te maken. Dat is ook het meest efficiënte. Als u stelt dat als ik het wel had verteld zij misschien niet meer zouden inklaren is het reden des temeer om het niet te zeggen. Ik vind niet dat wij niets verkeerd hiermee gedaan hebben.”
Op bladzijde 65 van het rapport:
V04-01, blz 7
“………………Ik kan u zeggen dat wanneer wij zouden moeten inkopen voor de minimumprijs die voor Drumet gold, wij nooit een goede marge zouden konden halen. De mogelijkheid die wij nu hadden met deze naar onze mening geheel legale constructie, ik verwijs daarvoor naar de brief van de advocaten […], hebben wij van harte gebruikt.”
V04-02, blz 2
Nadat gevraagd is hoe er binnen B is omgegaan met het gegeven dat weer een leverancier van hen werd geconfronteerd met het instellen van een antidumpingheffing door de Europese Unie, verklaarde de heer F:
"Wij vonden het belachelijk. Er is toch wereld handel en alle grenzen gaan toch veelal vervallen. Alle importheffingen en dat soort nonsens is toch niet nodig. Het gaat toch alleen maar beter als al die heffingen verdwijnen. Wij vinden het toch allemaal prettig als de computers en dergelijke goedkoper worden. Ook de EU subsidie natuurlijk raar. Hier krijgen de boeren subsidie voor export van suiker naar derde wereldlanden en in derde wereldlanden lijden de suikerboeren honger. Wij willen gewoon de prijs van het staaldraad zo laag mogelijk houden natuurlijk anders zou het voor B gewoon moeilijk worden in de deze handel.”
(…)
Op bladzijde 72 van het rapport:
V04-02, blz 4
Nadat aan gehoorde is gevraagd waar de "consulting en advisory services" en de "technical support" zoals genoemd in de "Consulting Services Agreement" uit bestonden, antwoordde de heer F:
"Dat is allemaal een mooi verhaal maar het diende gewoon om het gat te dichten tussen de minimum prijzen en de werkelijke prijzen, de commercial price.
(…)
Op bladzijde 77 van het rapport:
G06-01, blz 5
Nadat aan gehoorde is gevraagd wat nu de reden was van de hierboven besproken Agreements en betalingsconstructies van B naar leverancier Drumet of ZDB en vervolgens naar C, antwoordde de heer […]:
"Dit was om tegen een zelfde lage prijs bij die fabrieken te kunnen blijven kopen volgens een voor ons legale manier. Het verschil tussen die bruto- en nettoprijzen werd namelijk toch weer via een andere weg aan ons gecompenseerd. Hierdoor konden we de contacten met die fabrieken toch behouden want als wij antidump hadden moeten betalen dan hadden we geen meter kabel meer bij hen gekocht. Als er door de leveranciers geen compensatie werd toegepast en B de volledige brutoprijs had moeten betalen dan zouden we ook geen staalkabels meer bij hen gekocht hebben.”
2.5. Verweerder (Douanekamer: de Minister) heeft naar aanleiding van de bevindingen van de FIOD de in geding zijnde UTB’s aan eiseres uitgereikt.
In de UTB’s is - voor zover van belang - vermeld:
“Uit de administratie van B BV is gebleken dat er niet wordt voldaan aan de eisen om voor de vrijstelling van het definitieve antidumpingrecht in aanmerking te komen. De prijs op de factuur was niet de prijs die voor de goederen betaald werd. Hieruit volgt dat er bij het doen van aangiften ten invoer ten onrechte aanspraak is gemaakt op de vrijstelling. Het definitieve antidumpingrecht voor producenten die van ZDB.a.s. komen en waarop artikel 2 van de verbintenis niet van toepassing is, bedraagt 30,7%. Het definitieve antidumpingrecht voor producenten die van Drumet SA komen en waarop artikel 2 van de verbintenis niet van toepassing is, bedraagt 27,9%. Als gevolg hiervan is € 607.581,49 te weinig aan definitieve antidumpingrechten afgedragen.”
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende met betrekking tot utb A gegrond verklaard en het beroep met betrekking tot utb B ongegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:
“Vereisten facturen Polen
5.1. Op grond van de Verordening (EG) nr. 1796/1999 van de Raad van 12 augustus 1999 is een definitief anti-dumpingrecht ingesteld op de invoer van stalen kabels uit Polen. Gelet op het vermelde onder 2.2.3. heeft de Commissie voor Drumet S.A. uit Polen een verbintenis aanvaard. Nu in het onderhavige geval een verzoek is ingediend om de goederen in het vrije verkeer te brengen in het kader van deze verbintenis, kan ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 1796/1999 een vrijstelling van het definitieve anti-dumpingrecht worden verleend, mits men voldoet aan de in het tweede lid van dit artikel gestelde voorwaarde.
5.2. Als voorwaarde voor vrijstelling van het recht geldt dat een geldige rekening wordt overgelegd aan de douanediensten van de betrokken lidstaat in de vorm die is vastgesteld in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 362/1999. De elementen die moeten worden opgenomen zijn:
1. De Product Reporting Code Number (PRC) (het referentienummer van het product zoals opgegeven in de verbintenis die door de desbetreffende producerende exporteur is aangeboden), onder vermelding van de soort, het aantal strengen, het aantal draden per streng en de GN-code.
2. De exacte omschrijving van de producten, met inbegrip van:
- de Company Product Code (CPC),
- de GN-code,
- de Taric aanvullende code die mag worden gebruikt om de gefactureerde goederen bij de douane aan de grenzen van de Gemeenschap vrij te maken (zoals opgegeven in de verordening),
- de hoeveelheid (in kilo),
- de toe te passen minimumprijs.
3. De verkoopsvoorwaarden, met inbegrip van:
- de prijs per kilo,
- de betalingsvoorwaarden,
- de leveringsvoorwaarden,
- de totale kortingen en rabatten.
4. De naam van de importeur die de rechtstreekse ontvanger is van de factuur van het bedrijf.
5. De naam van de werknemer van het bedrijf die de factuur heeft opgesteld alsmede de hiernavolgende ondertekende verklaring:
"Ondergetekende bevestigt dat de verkoop voor rechtstreekse uitvoer naar de Europese Gemeenschap van de goederen waarop deze factuur betrekking heeft, plaatsvindt in het kader en onder de voorwaarden van de verbintenis die werd aangeboden door ............................................ (bedrijf) en aanvaard door de Europese Commissie bij Verordening (EG) nr. 362/1999. Ondergetekende verklaart dat de gegevens in deze factuur volledig en juist zijn."
Vereisten facturen Tsjechië
5.3. Op grond van de Verordening (EG) nr. 1601/2001 van de Raad van 2 augustus 2001 is een definitief anti-dumpingrecht ingesteld op de invoer van bepaalde soorten ijzeren en stalen kabels uit Tsjechië. Gelet op het vermelde onder 2.3.3. heeft de Commissie voor ZDB A.S. uit Tsjechië een verbintenis aanvaard. Nu in het onderhavige geval een verzoek is ingediend om de goederen in het vrije verkeer te brengen in het kader van deze verbintenis, kan in gevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 1601/2001 een vrijstelling van het definitieve anti-dumpingrecht worden verleend, mits men voldoet aan de in het tweede lid van dit artikel gestelde voorwaarde.
5.4. Als voorwaarde voor vrijstelling van het recht geldt dat bij de aangifte ten invoer een handelsfactuur aan de douaneautoriteiten van de lidstaten moet worden overgelegd, die tenminste de in de bijlage genoemde gegevens omvat. De gegevens die op grond van de bijlage vermeld moeten worden zijn:
1. De aanduiding "HANDELSFACTUUR - GOEDEREN DIE ONDER EEN VERBINTENIS VALLEN".
2. De naam van de in artikel 2, lid 1, genoemde onderneming die de handelsfactuur opstelt.
3. Het nummer van de handelsfactuur.
4. De datum waarop de handelsfactuur is opgesteld.
5. De aanvullende Taric-code die moet worden gebruikt bij de inklaring van de gefactureerde goederen aan de grens van de Gemeenschap.
6. Een nauwkeurige omschrijving van de goederen, met inbegrip van:
- de productcode (Product Code Number of PCN) (zoals vastgesteld in de door de betrokken producent/exporteur aangeboden verbintenis),
- het aantal strengen; het aantal draden per streng; de strengenconstructies (bv. standaard, Seale, Warrington enz.); de kenmerken van de kabel (draaiarm, gecompacteerd enz.),
- de productcode van de onderneming (Company Product Code of CPC) (indien van toepassing),
- GN-code,
- de hoeveelheid (in kg en in lengte).
7. De verkoopvoorwaarden, met inbegrip van:
- de prijs per kg,
- de betalingsvoorwaarden,
- de leveringsvoorwaarden,
- de totale kortingen en rabatten.
8. De naam van de onderneming die optreedt als importeur en aan wie de onderneming haar factuur rechtstreeks richt.
9. De naam van de werknemer van de onderneming die de handelsfactuur heeft opgesteld alsmede de hiernavolgende ondertekende verklaring:
"Ondergetekende bevestigt dat de verkoop voor rechtstreekse uitvoer naar de Europese Gemeenschap van de goederen waarop deze factuur betrekking heeft, plaatsvindt in het kader en op de voorwaarden van de verbintenis die door [naam van de onderneming] werd aangeboden en door de Europese Commissie bij Besluit 2001/602/EG werd aanvaard. Hij verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is."
Beoordeling facturen
5.5.1. Eiseres (Douanekamer: belanghebbende) stelt dat zij aan de vereisten om in aanmerking te komen voor een vrijstelling van het definitieve anti-dumpingrecht heeft voldaan. Eiseres stelt voorts dat er geldige handelsfacturen zijn overgelegd, waarin alle vereiste gegevens zijn opgenomen.
5.5.2. Verweerder (Douanekamer: de Minister) stelt dat de kortingen en rabatten niet vermeld waren op de handelsfacturen en dat derhalve niet is voldaan aan de vereisten om in aanmerking te komen voor een vrijstelling van het definitieve anti-dumpingrecht.
5.6. Uit het vermelde onder 5.2. en 5.4. volgt dat op een factuur onder andere de verkoopvoorwaarden met inbegrip van de prijs per kg, de betalingsvoorwaarden, de leveringsvoorwaarden en de totale kortingen en rabatten moeten worden vermeld. Onder het begrip ‘verkoopvoorwaarden’ moeten naar het oordeel van de rechtbank alle voorwaarden die deel uitmaken van de verkoop worden begrepen, en bestaat er geen aanleiding om bepaalde regelingen of voorwaarden daar buiten te houden. Door het aanvaarden door de Commissie van de verbintenissen, hebben Drumet S.A. en ZDB A.S. erin toegestemd producten op of boven een zeker prijsniveau te verkopen, de minimumprijs, waardoor voor de gemeenschappelijke markt geen schade ten gevolge van dumping zal ontstaan. De rechtbank stelt, gelet op de verklaringen die zijn opgenomen in het FIOD-rapport (zie onder 2.4., met name de onderdelen 2.2 Beschrijving feitencomplex, 4.1 Strafbare feiten verdachte 1, D V04-01 blz. 7, V04-02 blz. 5, V04-01 blz. 8), vast dat door middel van een compensatieregeling het verschil tussen de minimumprijzen en de werkelijk betaalde prijzen werd uitbetaald dan wel verrekend. De rechtbank is van oordeel dat deze compensatieregeling onderdeel uitmaakt van de verkoopvoorwaarden.
5.7. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat nu de compensatieregeling onderdeel uitmaakt van de verkoopvoorwaarden, de compensatieregeling vermeld had moeten worden op de facturen die zijn overgelegd bij de aangiften ten invoer.
Verschuldigdheid anti-dumpingrecht
5.8. Nu er geen facturen zijn overgelegd die voldoen aan de onder 5.2. en 5.4. gestelde voorwaarden zoals uitgelegd onder 5.6., is niet voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een vrijstelling van het anti-dumpingrecht. Uit overweging 112 bij de Verordening (EG) 362/1999 en overweging 167 bij de Verordening (EG) nr. 1601/2001 volgt dat het toepasselijke anti-dumpingrecht moet worden betaald. Aan de boordeling van de vraag of er sprake is van een schending van een verbintenis en wie bevoegd is een dergelijke schending vast te stellen, komt de rechtbank niet toe, nu het niet voldoen aan de gestelde voorwaarden direct tot gevolg heeft dat het anti-dumpingrecht van toepassing is. De stelling van eiseres dat anti-dumpingrechten niet met terugwerkende kracht kunnen worden opgelegd, leidt in het onderhavige geval derhalve ook niet tot een ander oordeel.
Ontstaan douaneschuld en bevoegdheid douane
5.9. Eiseres stelt dat aan de nationale douaneautoriteiten slechts de bevoegdheid toekomt om de Europese Commissie te informeren omtrent vermeende gebreken in de facturen en dat aan verweerder niet de bevoegdheid toekomt om het anti-dumpingrecht in te vorderen en dat deze bevoegdheid alleen toekomt aan de Europese Commissie. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Verordening (EG) nr. 1796/1999 en artikel 1, vierde lid, van de Verordening (EG) nr. 1601/2001 zijn, tenzij anders bepaald, de voor douanerechten van kracht zijnde bepalingen op het definitieve anti-dumpingrecht van toepassing. Daarenboven volgt uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EG dat een anti-dumpingrecht een heffing van gelijke werking is. Het Hof van Justitie van de EG verstaat onder een heffing van gelijke werking: “elk recht, ongeacht benaming en structuur, dat wordt geheven op een ingevoerd product, met uitsluiting van het gelijksoortige nationale product, met als gevolg dat het, daar de prijs erdoor veranderd wordt, op het vrije goederenverkeer dezelfde uitwerking heeft als een douanerecht”. Uit artikel 4, tiende lid, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW), volgt dat een heffing van gelijke werking die bij invoer van goederen van toepassing is, een recht bij invoer is, welke aanleiding kan geven tot het ontstaan van een douaneschuld, als bedoeld in artikel 4, negende lid, van het CDW. Ingevolge artikel 201, eerste lid, sub a, van het CDW is een douaneschuld bij invoer ontstaan, nu de aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer zijn gebracht. Aangezien het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit deze douaneschuld niet overeenkomstig artikel 218 van het CDW is geboekt, heeft verweerder de douaneschuld, nu hij had vastgesteld dat niet aan de voorwaarde voor het verkrijgen van een vrijstelling van artikel 2, tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 1796/1999 c.q. artikel 2, tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 1601/2001 was voldaan, achteraf geboekt op grond van artikel 220, eerste lid, van het CDW en aan eiseres medegedeeld op grond van artikel 221, eerste lid, van het CDW.
Gelet op bovenstaande verwerpt de rechtbank de stelling van eiseres aangezien deze geen steun vindt in het recht.
Hoogte douaneschuld
5.10. Sinds 1 mei 2004 behoort het grondgebied van de Tsjechische Republiek tot het douanegebied van de Gemeenschap.
In de UTB met aanslagnummer A zijn aangiften ten invoer betrokken die door eiseres zijn gedaan na 1 mei 2004, namelijk op 10 mei 2004 en 12 mei 2004. Aan anti-dumpingrecht is ter zake van die aangiften een bedrag van € 11.848,67 achteraf geboekt. Uit artikel 22 van de Toetredingsakte van (onder andere) de Republiek Polen en de Tsjechische Republiek, die is gepubliceerd in het publicatieblad, C203/236 van 23 september 2003, juncto bijlage IV van de Toetredingsakte, onderdeel 5, de douane-unie, volgt dat met ingang van 1 mei 2004 goederen, wanneer zij in het vrije verkeer worden gebracht, zijn vrijgesteld van douanerechten en andere douanemaatregelen, mits wordt voldaan aan een aantal voorwaarden. Nu niet is gesteld en tevens niet is gebleken dat niet is voldaan aan die voorwaarden, is de UTB met aanslagnummer A, voor zover die betrekking heeft op de aangiften ten invoer na 1 mei 2004, ten onrechte opgelegd.
Schuldenaar
5.11. Op grond van artikel 4, achttiende lid, van het CDW wordt als aangever aangemerkt de persoon die in eigen naam een douaneaangifte doet of de persoon in wiens naam een douaneaangifte wordt gedaan. Ingevolge artikel 64, tweede lid, van het CDW kan de douaneaangifte worden gedaan door elke persoon die in staat is de goederen bij de douane aan te brengen of te doen aanbrengen en die alle bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van de bepalingen die gelden voor de douaneregeling waarvoor deze goederen zijn aangegeven. Eiseres heeft de aangiften ten invoer gedaan en moet worden aangemerkt als aangever.
5.12. Ingevolge artikel 201, derde lid, eerste volzin, van het CDW wordt de aangever als schuldenaar aangemerkt. Gelet op het onder 5.11. overwogene is de rechtbank van oordeel dat eiseres terecht is aangemerkt als schuldenaar.
5.13. Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat ingevolge artikel 199, eerste lid, van de Toepassingsverordening van het Communautair douanewetboek (hierna: Tvo), onverminderd de eventuele toepassing van strafbepalingen, de indiening door de aangever van een door hem ondertekende aangifte bij een douanekantoor als het aanvaarden van de aansprakelijkheid overeenkomstig de in de lidstaten geldende bepalingen geldt voor: - de juistheid van de in de aangifte verstrekte gegevens; - de echtheid van de bijgevoegde stukken; en - het nakomen van alle verplichtingen die samenhangen met het plaatsen van de betrokken goederen onder de desbetreffende regeling. De stelling van eiseres dat zij geen partij was bij de verbintenissen treft derhalve geen doel.”
4. Geschil in hoger beroep
In geschil is of de uitnodigingen tot betaling terecht aan belanghebbende zijn uitgereikt. De wijze van berekening van de antidumpingheffingen is tussen partijen niet meer in geschil.
5. Beoordeling van het geschil
Schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging
5.1. Ter zitting heeft belanghebbende een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ) van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé). In dit arrest heeft het HvJ vastgesteld dat de ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’ een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht vormt dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen. Dit beginsel vereist, voor zover hier van belang, dat de (potentiële) adressaat van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren (hierna:‘voorprocedure’). Deze verplichting rust op de autoriteiten van de lidstaten wanneer zij voornemens zijn dergelijke bezwarende besluiten te nemen, voor zover die besluiten binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen. Ook uit eerdere jurisprudentie blijkt dat eerbiediging van de rechten van de verdediging vereist dat een ieder tegen wie een bezwarend besluit dreigt te worden genomen de gelegenheid krijgt zijn standpunt naar behoren kenbaar te maken (arrest van 24-10-1996, Commissie-Lisrestal, C-32/95, arrest van 21-09-2000, Mediocurso/Commissie, C-462/98, en het arrest van 12-12-2002, Cipriani, C-395/00). Het recht om te worden gehoord voordat een nadelige individuele maatregel wordt genomen is daarenboven vastgelegd in artikel 41 van het op 7 december 2000 geproclameerde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb. C 364/1 van 18-12-00) alsmede het op 1 december 2009 in werking getreden nieuwe Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb. C 303/1 van 14-12-07).
5.2. De bestreden besluiten zijn gebaseerd op artikel 221 van het Communautaire Douanewetboek (hierna: CDW) en vallen derhalve binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht. Tussen partijen is niet in geschil dat de utb’s de belangen van belanghebbende aanmerkelijk raken. De Douanekamer gaat daar in het navolgende uit.
5.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechten van de verdediging zijn geschonden en dat de utb’s dientengevolge dienen te worden vernietigd. De Minister betwist dit en voert aan dat, zo het gelijk al aan belanghebbende zou zijn – quod non –, onmiddellijk nieuwe utb’s zouden worden uitgereikt waarbij de juiste voorprocedure in acht zou worden genomen. Het effect voor belanghebbende zou uiteindelijk derhalve nihil zijn, aldus de Minister.
5.4. De Douanekamer stelt vast dat nu belanghebbende, naar tussen partijen niet in geschil is, niet op enigerlei wijze in de gelegenheid is gesteld zich vooraf uit te laten over de elementen waarop de utb’s werden gebaseerd, de rechten van de verdediging zijn geschonden. Gelet op de jurisprudentie van het HvJ vormt het vooraf horen een essentieel element van de rechten van de verdediging waaraan niet kan worden voorbijgegaan.
5.5. Procedurele fouten bij de totstandkoming van een besluit leiden echter, zowel gelet op het nationale als op het communautaire recht, niet zonder meer tot vernietiging van het desbetreffende besluit. In dit verband zij, wat het communautaire recht betreft, verwezen naar het arrest HvJ 10 juli 1980, Distillers Company/Commissie, 30/78, Jurispr. blz. 2229, waarin in punt 26 het volgende wordt overwogen:
“26. Gelet op het vorenoverwogene is een onderzoek van de door verzoekster gestelde procedurefouten niet nodig. Dit ware slechts anders indien de administratieve procedure, waren deze fouten niet gemaakt, eventueel tot een ander resultaat had kunnen leiden. (…)”,
Wat het nationale recht betreft zij onder meer verwezen naar de arresten Hoge Raad 18 april 2003, nr. 37 790 en 15 mei 2009, nr. 08/00437, waaruit volgt dat de schending van procedurele regels geen gevolgen heeft indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld.
5.6. De belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd expliciet aangegeven dat zij door de gemaakte procedurele fout in het geheel niet in haar verdedigingsbelangen is geschaad. De Douanekamer deelt deze zienswijze, nu omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de inspecteur en belanghebbende nimmer verschil van mening heeft bestaan, het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt en belanghebbende haar zienswijze zowel in bezwaar als in beroep schriftelijk uiteen heeft kunnen zetten en mondeling heeft kunnen toelichten.
5.7. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard louter een strategisch belang te hebben bij vernietiging van de utb’s, eventueel gevolgd door het opleggen van nieuwe utb’s, welk belang bestaat uit een vertraging van de procedure inzake de aan haar uitgereikte utb’s, inclusief invorderingsmaatregelen, ten opzichte van de procedure inzake de utb’s die zijn uitgereikt aan een andere schuldenaar die voor dezelfde schuld is aangesproken. Deze temporisering is naar het oordeel van de Douanekamer geen belang dat, gelet op de eerbiediging van het onder 5.1. vermelde beginsel, meebrengt dat de uitgereikte utb’s dienen te worden vernietigd.
5.8. Aan het gebrek in de procedure kan naar het oordeel van de Douanekamer, worden voorbijgegaan omdat de belanghebbende, naar zij zelf ook heeft bevestigd, niet in haar verdedigingsbelangen is geschaad. Wel ziet de Douanekamer in de gang van zaken bij het opleggen van de utb’s aanleiding om de Minister te veroordelen in de kosten die de belanghebbende in hoger beroep heeft gemaakt, het griffierecht daaronder begrepen. De vergoeding die de rechtbank heeft toegekend voor de kosten gemaakt in bezwaar en beroep kan in stand blijven, waarbij zij opgemerkt dat voor beide zaken recht bestaat op vergoeding van kosten doch dat beide zaken samenhangend zijn, zodat dit niet leidt tot wijziging van de beslissing van de rechtbank.
Ten principale
5.9. Bij Verordening 1796/1999 van de Raad van 12 augustus 1999 is een definitief antidumpingrecht van 27,9% ingesteld op de invoer van stalen kabels van het Poolse bedrijf Drumet SA. Bij Verordening 1601/2001 van 2 augustus 2001 is een definitief antidumpingrecht ingesteld van 30,7% op de invoer van stalen kabels van het Tsjechische bedrijf ŽDB AS. Het definitieve antidumpingrecht is echter niet van toepassing indien door de Europese Commissie prijsverbintenissen zijn aanvaard. In de verordeningen zijn bedrijven vermeld waarmee dergelijke prijsverbintenissen zijn gesloten. Evenvermelde bedrijven behoren daartoe. In de verordeningen zijn nadere voorwaarden opgenomen ter zake van de toepassing van de vrijstelling in geval van gesloten prijsverbintenissen.
5.10. Vaststaat dat belanghebbende in de jaren 2001 tot en met 2004 een groot aantal aangiften ten invoer heeft gedaan waarin zij aanspraak heeft gemaakt op vrijstelling van antidumpingrechten in verband met gesloten prijsverbintenissen. Omdat volgens de Minister niet aan de nadere voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling was voldaan, is tot navordering van de niet-geheven antidumpingrechten overgegaan.
5.11. Belanghebbende betoogt primair dat de Minister niet de tot navordering bevoegde autoriteit is. Uitsluitend de Europese Commissie is bevoegd gevolgen te verbinden aan geconstateerde onregelmatigheden. Het is immers, aldus belanghebbende, niet aan de douaneautoriteiten om de gesloten prijsverbintenissen te toetsen. Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat van navordering dient te worden afgezien omdat is voldaan aan alle voorwaarden die in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW zijn gesteld voor het afzien van navordering.
5.12. Met betrekking tot de bevoegdheid van de Minister tot navorderen stelt de Douanekamer voorop dat de bij Verordening 1796/1999 en Verordening 1601/2001 ingestelde antidumpingrechten als ‘heffingen van gelijke werking’ in de zin van artikel 4, lid 10, CDW moeten worden aangemerkt, zodat het CDW onverkort van toepassing is op deze antidumpingrechten. Het CDW regelt onder meer wanneer een douaneschuld ontstaat, welke personen als schuldenaar worden aangemerkt en op welk moment de douaneschuld moet worden geboekt. De wijze waarop een geboekte douaneschuld aan de schuldenaar wordt medegedeeld en het daartoe bevoegde bestuursorgaan dienen door de lidstaten zelf te worden vastgesteld. In Nederland geschiedt deze mededeling door het vaststellen van een uitnodiging tot betaling. Artikel 22a, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals deze bepaling heeft geluid tot 1 augustus 2008, bepaalt dat het vaststellen van een uitnodiging tot betaling ter zake van antidumpingheffingen is voorbehouden aan de Minister van Economische Zaken.
5.13. De geconstateerde onregelmatigheden bestaan, voor zover hier van belang, uit het uitreiken van onjuiste facturen. In dat verband geldt dat in Verordening 1796/1999 in artikel 2, lid 2, als nadere voorwaarde voor vrijstelling van antidumpingrecht is opgenomen dat een ‘geldige rekening’ wordt overgelegd aan de douane. Deze rekening moet de gegevens bevatten die zijn vastgesteld in de bijlage bij Verordening 362/1999, waaronder de prijs per kilogram. Verordening 1601/2001 koppelt in artikel 2, lid 2, aanhef en onder a, de aanspraak op vrijstelling aan de nadere voorwaarde dat een “handelsfactuur” wordt overgelegd aan de douaneautoriteiten bij indiening van de aangifte voor het vrije verkeer. Deze handelsfactuur dient de in de bijlage genoemde gegevens te bevatten, waaronder de prijs per kilogram.
5.14. Tussen partijen is niet in geschil dat op de bij de invoer aan de douane overgelegde facturen niet de daadwerkelijk overeengekomen prijs van de goederen was vermeld, maar een aanzienlijk hogere prijs. Naar het oordeel van de Douanekamer is daarmee niet voldaan aan de in de verordeningen gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor vrijstelling. De inhoud van de verbintenis die is gesloten tussen de Europese Commissie en de exporteur staat niet ter beoordeling van de douane-autoriteiten, doch dat laat onverlet dat in de desbetreffende verordeningen expliciet als voorwaarde voor toepassing van de vrijstelling is opgenomen dat een factuur dient te worden overgelegd. De stelling van belanghebbende dat met het enkele overleggen van een factuur, los van de vraag of deze de in rekening gebrachte prijs bevat, is voldaan aan de gestelde voorwaarde, faalt. De gestelde voorwaarde zou daardoor geheel zinledig worden. De Minister is dan ook op goede gronden overgegaan tot navordering van antidumpingheffingen.
5.15. De stelling van belanghebbende dat niet de Minister maar uitsluitend de Europese Commissie competent zou zijn om gevolgen te verbinden aan de geconstateerde onregelmatigheden, vindt geen steun in het recht.
5.16. Belanghebbende merkt terecht op dat een verbintenis tussen een exporteur en de Europese Commissie voortduurt zolang deze niet is ingetrokken, maar miskent dat de bevoegdheid van de Europese Commissie tot intrekking van een verbintenis geheel los staat van de competentie van de Minister om tot navordering over te gaan, indien blijkt dat ten onrechte aanspraak is gemaakt op een vrijstelling van wettelijk verschuldigde antidumpingheffingen omdat aan de ter zake in de verordening gestelde voorwaarden niet is voldaan. Het is derhalve geenszins noodzakelijk dat de onderliggende verbintenissen worden ingetrokken alvorens tot navordering kan worden overgegaan.
5.17. Gelet op het vorenoverwogene is de primaire stelling van belanghebbende ongegrond.
5.18. Artikel 220, lid 2, letter b, CDW staat in het onderhavige geval evenmin aan navordering van antidumpingheffingen in de weg, reeds omdat geen sprake is van een ‘vergissing’ van de bevoegde autoriteiten. Van een vergissing kan eerst sprake zijn indien de vrijstelling zou zijn verleend terwijl de douane beschikte over alle volledige en juiste gegevens. Aan deze voorwaarde is niet voldaan nu de exporteurs, in nauw overleg met de importeur, onjuiste facturen hebben opgesteld, welke facturen bij de aangiften ten invoer aan de douane zijn overgelegd als waren zij een afspiegeling van de werkelijkheid. De Douanekamer wijst erop dat de stelling van belanghebbende dat in de onderwerpelijke kwestie niet getoetst mag worden of sprake is van een ‘vergissing’ geen steun vindt in het recht. Artikel 220, lid 2, letter b, CDW stelt drie cumulatieve voorwaarden (verwezen zij naar HvJ 22 oktober 1987, Foto-Frost, nr. 314/85, r.o.22), zodat slechts van navordering dient te worden afgezien indien alle voorwaarden zijn vervuld. Gelet op het vorenoverwogene treft de subsidiaire grief van belanghebbende dat artikel 220, lid 2, onderdeel b, CDW aan navordering in de weg staat, geen doel.
Slotsom
De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
De Douanekamer acht termen aanwezig voor een veroordeling van de Minister in de proceskosten, welke worden vastgesteld op 2 (hoger beroep, verschijnen ter zitting) x 1 (gewicht van de zaak) x 1 (2 samenhangende zaken) x € 322 = € 644.
7. Beslissing
De Douanekamer:
- bevestigt de uitspraken van de rechtbank;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644, en
- gelast de Minister het voor deze zaak betaalde griffierecht van € 433 aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, B.A. van Brummelen en J. Th. Sanders, leden van de Douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissingen zijn op 4 maart 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.