Gerechtshof Amsterdam, 11-03-2010, BL7574, 08/00497
Gerechtshof Amsterdam, 11-03-2010, BL7574, 08/00497
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 11 maart 2010
- Datum publicatie
- 17 maart 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2010:BL7574
- Zaaknummer
- 08/00497
Inhoudsindicatie
Het Hof overweegt dat van belanghebbende mag worden verwacht dat hij circa zes maanden na expiratie van de polis de aankoop van de lijfrentetermijnen zou hebben geregeld, dan wel hiermee een begin zou hebben gemaakt. Uit de hiervoor opgenomen feiten volgt dat belanghebbende niet binnen een redelijke termijn tot aankoop van de lijfrentetermijnen is overgegaan. Pas op 30 oktober 2006 heeft belanghebbende een brief naar de verzekeringsmaatschappij gezonden waarin hij heeft gevraagd om het kapitaal in één keer uit te betalen. Door dit verzoek heeft belanghebbende aan de verzekeringsmaatschappij kenbaar gemaakt dat hij niet zal overgaan tot de aankoop van lijfrentetermijnen.
Het Hof is met de inspecteur van mening dat, voor zover belanghebbende stelt dat deze dwaling is gelegen in het feit dat ten onrechte in de brief van 30 oktober 2006 is verzocht om het bedrag in één keer uit te betalen, het niet aan de inspecteur is om hierop te reageren.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P08/00497
11 maart 2010
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
H, te W, belanghebbende,
gemachtigde M,
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/5117 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 7 februari 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.957. Tevens is een bedrag van € 1.488 aan revisierente en een bedrag van € 745 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 21 juni 2007, de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Bij uitspraak van 17 april 2008, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 april 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
Namens verweerder is verschenen mr. D. Volgens informatie van TNT Post is de uitnodiging voor de zitting op 2 december 2009 aan de gemachtigde van belanghebbende uitgereikt. Belanghebbende is, hoewel op de voorgeschreven wijze in kennis gesteld van de zitting, zonder kennisgeving aan het Hof, niet verschenen.
2. Feiten
Het Hof neemt de navolgende feiten, zoals door de rechtbank in haar uitspraak zijn vastgesteld over. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiser heeft in 1999 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten bij De Verzekerings Unie. De polis is per 1 juli 2003 (…), aangepast aan de regelgeving van de Wet IB 2001 en verlengd tot 1 juli 2004.
2.2. In de gewijzigde polis is onder meer vermeld:
“Bij het in leven zijn van de verzekerde op de ingangsdatum van de lijfrente zal het lijfrentekapitaal bij leven niet in contanten worden uitgekeerd, maar dienen als rekengrootheid voor de vaststelling van een oudedagslijfrente als bedoeld in artikel 3.125, lid 1, letter a, en artikel 1.7, lid 1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, uit te keren indien en zolang de verzekeringnemer in leven is.
Tot de ingangsdatum van de lijfrente kan op schriftelijk verzoek van de verzekeringnemer de verzekering van een oudedagslijfrente gecombineerd worden met dan wel gewijzigd worden in de verzekering van een nabestaandenlijfrente, een overbruggingslijfrente of een tijdelijke oudedagslijfrente als bedoeld in artikel 3.125, lid 1, letter b, c en d, en artikel 1.7, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001.”
2.3. In de brief van Fortis (Levensverzekerings Unie N.V.) van 6 maart 2006 aan de assurantie-tussenpersoon betreffende de polis van eiser, staat vermeld – voor zover van belang – :
“Op 01-07-2004 is het lijfrentekapitaal van de bovengenoemde verzekering beschikbaar gekomen. Het expiratiekapitaal bedraagt € 7.442,84 per 01-07-2004. De opgebouwde waarde valt onder de zin van artikel 3.125 lid 1 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Gaarne vernemen wij van u voor welke lijfrentevorm uw cliënt heeft gekozen. (…)”
2.4. Op 30 oktober 2006 heeft eiser een brief met – voor zover van belang - de volgende inhoud naar Fortis verzonden:
“Op 1 juli 2004 liep een door mij afgesloten lijfrentepolis af, welke ik had afgesloten bij “De Verzekerings Unie”. In overleg met de verzekeringsmaatschappij heb ik toen niet direct de uitkering laten starten. Nu, 2 jaar later, wil ik dat de verzekering tot uitkering over gaat. Daar het verzekerde kapitaal ongeveer € 7000,00 bedraagt, is het niet efficiënt en nuttig dit over een lange periode uit te smeren. Mijn verzoek is dan ook het totale bedrag(e) ineens uit te keren. (…)”
2.5. Op 17 januari 2007 heeft Fortis aan eiser een brief gezonden waarin – voor zover van belang – staat vermeld:
“Bij daadwerkelijke uitkering rechtstreeks naar cliënt zijn wij genoodzaakt een deel van de opgegeven expiratiewaarde te reserveren, dit gezien het feit dat de verzekeraar aansprakelijk kan worden gesteld voor niet afdragen van de verschuldigde belasting. (…) Dit totaalbedrag zal pas betaalbaar worden na afgifte van de vrijwaringverklaring door het Hoofd van de Eenheid van de Belastingdienst waaronder de belastingplichtige ressorteert.
Totaal inhouding € 8.229,96.
De netto expiratiewaarde nieuw regime is derhalve nihil. (…)”
2.6. Fortis heeft vervolgens aan eiser geen bedrag uitgekeerd.”
3. Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
3.1. In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslag tot een juist bedrag is opgelegd en of de revisierente terecht in rekening is gebracht.
3.2. Belanghebbende stelt dat er geen sprake is van afkoop van de polis omdat belanghebbende geen actie heeft ondernomen om voordeel te krijgen als gevolg van de expiratie. Volgens belanghebbende is een eventuele overschrijding van de redelijke termijn niet relevant. Verder is sprake van dwaling bij belanghebbende en wil hij alsnog de gelegenheid krijgen om de uitkering in de vorm van periodieke uitkeringen te ontvangen. Tot slot verzoekt belanghebbende om de zaak door middel van communicatie op te lossen omdat er geen enkel voordeel is beoogd of behaald.
3.3. De inspecteur stelt dat de verzekeringspolis de inhoud weergeeft van hetgeen partijen met elkaar hebben afgesproken. De redelijke termijn voor het ten uitvoer leggen van de lijfrenteclausule is ruimschoots overschreden zodat de belastingheffing over de ten onrechte in aftrek gebrachte premies en de revisierente terecht is.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Vast staat dat de polis per 1 juli 2004 is geëxpireerd en dat belanghebbende het kapitaal ter grootte van € 7.442,84 op basis van deze polis had moeten aanwenden voor de aankoop van lijfrentetermijnen. Belanghebbende heeft hiervan afgezien en de verzekeringsmaatschappij op 30 oktober 2006 verzocht om het kapitaal ineens uit te keren.
4.2. Het Hof overweegt dat van belanghebbende mag worden verwacht dat hij circa zes maanden na expiratie van de polis de aankoop van de lijfrentetermijnen zou hebben geregeld, dan wel hiermee een begin zou hebben gemaakt. Uit de hiervoor opgenomen feiten volgt dat belanghebbende niet binnen een redelijke termijn tot aankoop van de lijfrentetermijnen is overgegaan. Pas op 30 oktober 2006 heeft belanghebbende een brief naar de verzekeringsmaatschappij gezonden waarin hij heeft gevraagd om het kapitaal in één keer uit te betalen. Door dit verzoek heeft belanghebbende aan de verzekeringsmaatschappij kenbaar gemaakt dat hij niet zal overgaan tot de aankoop van lijfrentetermijnen.
4.3. Belanghebbende stelt dat hij heeft gedwaald en dat hij, gelet op de nadelige fiscale gevolgen, alsnog het kapitaal wil aanwenden voor aankoop van een lijfrente. Het Hof is met de inspecteur van mening dat, voor zover belanghebbende stelt dat deze dwaling is gelegen in het feit dat ten onrechte in de brief van 30 oktober 2006 is verzocht om het bedrag in één keer uit te betalen, het niet aan de inspecteur is om hierop te reageren. Zelfs indien belanghebbende in overleg met de verzekeringsmaatschappij alsnog zou kunnen overeenkomen dat lijfrentetermijnen worden aangekocht, neemt dit niet weg dat de hiervoor in 4.2 bedoelde redelijke termijn ruimschoots is overschreden.
4.4. De inspecteur is voor de fiscale gevolgen, die verbonden zijn aan het achterwege laten van de aankoop van een lijfrente binnen een redelijke termijn, gebonden aan wettelijke bepalingen. Op grond van artikel 3.133 Wet inkomstenbelasting 2001 worden, ingeval van afkoop van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule waarvoor in het verleden premies in aftrek zijn gebracht, deze in aftrek gebrachte premies gerekend tot de negatieve uitgaven voor inkomenvoorzieningen. Dat deze negatieve uitgaven, die gelijk zijn aan de in het verleden betaalde premies van in totaal € 13.098,82 erg hoog zijn in relatie tot het uit te keren bedrag van € 7.442,82, maakt dit niet anders. Dat het uit te keren bedrag zo laag is in verhouding tot de betaalde premies, wordt immers niet veroorzaakt door de van toepassing zijnde fiscale wettelijke bepalingen. Ook de revisierente van artikel 30i AWR is terecht en tot het juiste bedrag in rekening gebracht.
4.5. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat de navorderingsaanslag en de beschikking revisierente in stand dienen te blijven. Noch het Hof noch de inspecteur zijn bevoegd om de verzekeringsmaatschappij te verplichten om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om het expiratiekapitaal alsnog aan te wenden voor lijfrentetermijnen. Ook is het niet aan het Hof, zoals belanghebbende heeft verzocht, om overleg te bewerkstelligen tussen de inspecteur en belanghebbende om na te gaan of de nadelige fiscale gevolgen voor belanghebbende kunnen worden beperkt.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. P.M. van Rijn, voorzitter, A. Bijlsma en B. Emmerig, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 11 maart 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.