Home

Gerechtshof Amsterdam, 11-03-2010, BL7576, 09/00209

Gerechtshof Amsterdam, 11-03-2010, BL7576, 09/00209

Inhoudsindicatie

Voorzover belanghebbende verwijst naar hetgeen in beroep is aangevoerd, is de Douanekamer van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. In hoger beroep is daarenboven nog aangevoerd dat belanghebbende is behandeld in strijd met “de algemene beginselen, in het bijzonder het verbod van willekeur”. Tegenover de betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende die stellingen niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt.

De Douanekamer deelt het oordeel van de rechtbank, dat het bezwaarschrift niet tevens kan worden aangemerkt als verzoek om terugbetaling of kwijtschelding in de zin van artikel 239 CDW. Het bezwaarschrift, zoals aangevuld bij brief van 9 februari 2007, kan redelijkerwijs niet geacht worden een dergelijk verzoek (mede) in te houden. Daaraan doet niet af dat bij het hoorgesprek om kwijtschelding van de geheven bedragen is verzocht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P 09/00209 DK

datum uitspraak: 11 maart 2010

uitspraak van de Douanekamer

op het hoger beroep van

J te N, belanghebbende,

gemachtigde mr. H,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/8493 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

belanghebbende.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 12 oktober 2006 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (UTB) voor een bedrag van € 32.104,36 aan douanerechten en

€ 5.280,06 aan omzetbelasting uitgereikt.

1.2. Tegen die UTB heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt, dat door de inspecteur bij uitspraak van 31 oktober 2007 is afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 7 december 2007, ontvangen bij de rechtbank op 10 december 2007, beroep ingesteld.

1.4. Bij uitspraak van 4 februari 2009 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak is op diezelfde dag aan partijen verzonden. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is op 19 maart 2009 bij de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: de Douanekamer) ingekomen.

1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2009. Aldaar is namens de inspecteur verschenen drs. H. Belanghebbende is niet verschenen en heeft zich evenmin laten vertegenwoordigen. Op 2 november 2009 is op de griffie een brief ingekomen van de gemachtigde van belanghebbende met de volgende tekst:

“Door u is een uitnodiging gezonden voor de behandeling ter zitting namens cliënt ingediende hoger beroep. Na de indiening van het hoger beroep heb ik het contact met cliënt volledig verloren; alle correspondentie ontvang ik retour, de telefoonaansluiting bestaat niet meer en ook het emailaccount van cliënt is niet meer in gebruik.

Ik zal met het oog hierop geen mondelinge toelichting op het hoger beroep kunnen geven, nu afstemming daarover met cliënt niet mogelijk is.”

1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De Douanekamer neemt over hetgeen de rechtbank onder de feiten heeft opgenomen:

“2.1. Eiser (Douanekamer: belanghebbende) heeft op 24 november 2005 bij het douanekantoor te Duiven aangifte gedaan voor de douaneregeling extern communautair douanevervoer onder geleide van een carnet TIR met nummer … voor het vervoer van 1563 dozen bevroren kippenvlees met oorsprong Brazilië en met een brutogewicht van 26.178 kilo. Blijkens deze aangifte was het land van bestemming Bulgarije en zou het carnet TIR bij het douanekantoor te Röszke (gelegen in Hongarije) worden getoond.

2.2. Verweerder (Douanekamer: de inspecteur) heeft op 2 februari 2006 aan eiser en aan de carnet TIR afgevende instantie SCT Service Carnet TIR B.V. (SCT) een mededeling niet beëindiging regeling douanevervoer TIR verzonden.

2.3. Verweerder heeft op 7 februari 2006 van SCT door haar gewaarmerkte kopieën van de souches van de bladen 1, 2, 3, 4, 5, en 6 van bovengenoemd carnet TIR ontvangen.

2.4. Tot de stukken van het geding behoort een proces-verbaal met kenmerk … van 21 april 2006 met technisch rapport, waarin de opsporingsambtenaar concludeert dat het souche nr. 2, page 2, van bovengenoemd carnet TIR is voorzien van een afwijkende Hongaarse douanestempelafdruk.

2.5. Tot de stukken van het geding behoort een verzoek tot nasporing (TC-20 Carnet TIR) met betrekking tot bovengenoemd carnet TIR van verweerder aan het kantoor van uitgang uit de Gemeenschap HU-Röszke, waaruit blijkt dat noch de zending noch het daarop betrekking hebbende Carnet TIR bij dat kantoor werden aangeboden en over de verblijfplaats van die zending en document geen nadere gegevens konden worden verkregen.

2.6. Tot de stukken van het geding behoort een proces-verbaal met mutatienr: … van 27 juni 2006, waarin eiser als verdachte wordt gehoord en onder andere verklaart:

“(…) Het transport op 24 november 2005 was het eerste transport wat ik reed. Nadat ik geladen had bij Harthoorn ben ik naar de douane in Duiven gereden om het TIR carnet geldig te maken. Onderweg werd ik gebeld, dat de bestemming veranderd werd. De bestemming was niet Bulgarije meer maar Slowakije. Ik heb ook een fax ontvangen waar de nieuwe gegevens van de nieuwe bestemming waren vermeldt. Die fax heb ik ontvangen nadat ik in Duiven bij de Douane was geweest. Ik heb toen een nieuwe CMR

opgemaakt met de gegevens van de nieuwe ontvanger.(…) U vraagt mij hoe het verder met het TIR carnet is gegaan nadat de bestemming was gewijzigd. Het TIR carnet is onderweg opgehaald. Ik wil niet zeggen wie het TIR carnet heeft opgehaald. Op dat moment wist ik natuurlijk, dat het TIR carnet nooit de lading zou volgen naar de originele bestemming. Dat de lading van het TIR carnet niet de bestemming zou gaan volgen die op het TIR carnet was vermeldt, werd mij bekend, toen ik onderweg was van Harthoorn naar de douane in Duiven. Ik werd daar toen over gebeld zoals ik al eerder verklaarde. Ik werd gebeld vanuit Duitsland. Volgens mij was het … die daar toen over belde. U vraagt mij wanneer die overdracht van het carnet TIR heeft plaatsgevonden. Die heeft plaatsgevonden tussen de douane in Duiven, waar ik het carnet geldig heb gemaakt, en mijn woning waar ik daarna naartoe ben gereden.

(…)”

2.7. Op 23 oktober 2006 heeft de gemachtigde van eiser een bezwaarschrift ingediend tegen de in geding zijnde utb. De opschrift van het stuk luidt: “bezwaarschrift tegen het besluit van 12 oktober 2006”. De laatste alinea van dit stuk luidt als volgt:

“(…) Ik verzoek u op grond van het bovenstaande mij per omgaande te doen toekomen de door u genoemde gegevens op basis waarvan u cliënt beschuldigt en die ten grondslag liggen aan het besluit van 12 oktober 2006. Na ontvangst zal ik het bezwaarschrift verder aanvullen. (…)”

3. Geschil in hoger beroep

In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt. Voorts stelt belanghebbende zich op het standpunt dat hij recht heeft op kwijtschelding van het bedrag van de UTB op grond van artikel 239 van het Communautair douanewetboek (CDW).

4. De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe als volgt overwogen:

“4.1. Ingevolge artikel 92, eerste lid, van het Communautair douanewetboek (CDW) eindigt de regeling extern douanevervoer en zijn de verplichtingen van het subject nagekomen wanneer de onder die regeling geplaatste goederen samen met de vereiste documenten bij de douane worden aangebracht op het douanekantoor van bestemming overeenkomstig de bepalingen van de betrokken regeling.

Ingevolge artikel 96, eerste lid, van het CDW is de aangever het subject van de regeling extern communautair douanevervoer, en is verplicht:

a. de goederen binnen de gestelde termijn ongeschonden bij de douane aan te brengen op het kantoor van bestemming met inachtneming van de door de douaneautoriteiten getroffen identificatiemaatregelen;

b. de bepalingen betreffende de regeling communautair douanevervoer na te leven.

4.2. Ingevolge het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof van Justitie) van 29 april 2004 met zaaknummer C-222/01 vormt het tijdelijk wegnemen van het document voor douanevervoer van de goederen waarop het betrekking heeft een onttrekking van die goederen aan het douanetoezicht als bedoeld in artikel 203 van het CDW waardoor een douaneschuld bij invoer ontstaat, omdat het belet dat dit document eventueel op verzoek van de douanediensten kan worden overgelegd.

4.3. Gelet op de onder 2 vermelde feiten, de overige stukken van het geding en met name het onder 2.6. gestelde, staat vast dat de onder 2.1. genoemde goederen mede in verband met bovengenoemd arrest van het Hof van Justitie in Nederland onttrokken zijn aan het douanetoezicht. Hierdoor is een douaneschuld ontstaan op grond van artikel 203 van het CDW, waarvoor verweerder gelet op het bepaalde in artikel 215 van het CDW bevoegd is deze in te vorderen

4.4. Eiser is aangever van de onder 2.1. genoemde aangifte en overigens ook, zoals is op te maken uit zijn onder 2.6. genoemde verklaring, de persoon is die de goederen aan het douanetoezicht heeft ontrokken of daaraan heeft deelgenomen, zodat hij terecht door verweerder voor deze douaneschuld als douaneschuldenaar op de voet van artikel 203, derde lid, van het CDW, aansprakelijk is gesteld.

4.5. Het betoog van eiser dat hij van de onregelmatigheid met betrekking tot het onderhavige carnet TIR geen weet had, althans dat hem daarvan niet een dusdanig verwijt kan worden gemaakt dat de volledige financiële consequentie van de onregelmatige zuivering voor zijn rekening moet komen, kan - nog afgezien van de juistheid van het betoog - niet slagen. Voor het ontstaan van de douaneschuld en het zijn van douaneschuldenaar (als aangever) is immers niet vereist dat eiser schuld heeft (in de zin dat hem een verwijt kan worden gemaakt) aan het ontstaan van de douaneschuld.

4.6. Het beroep van eiser op de omstandigheid dat verweerder het ontstaan van de douaneschuld had kunnen en moeten voorkomen doordat hij vooraf wist dat er met dit douanevervoer zou worden gefraudeerd en hij dit toch, ten nadele van eiser heeft laten doorgaan ten behoeve van een fraudeonderzoek kan evenmin slagen. Het Hof van Justitie heeft in de zaak van 7 september 1999, zaak C-61/98, geoordeeld dat het gemeenschapsrecht de douaneautoriteiten die op de hoogte zijn van een mogelijke fraude in het kader van de regeling extern communautair douanevervoer, geen enkele verplichting oplegt de aangever ervoor te waarschuwen, dat hij ten gevolge van die fraude douanerechten verschuldigd kan worden, ook wanneer hij te goeder trouw zou hebben gehandeld.

4.7. Het eerst ter zitting gedane verzoek van eiser om het door hem onder 2.7. aangehaalde bezwaarschrift tevens aan te merken als een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding als bedoeld in artikel 239 van het CDW, kan niet worden ingewilligd. Het bezwaar biedt hiervoor geen aanknopingspunten, zodat verweerder het terecht niet als zodanig heeft opgevat en er bij uitspraak op bezwaar geen beschikking op behoefde te nemen.

4.8. De grief van eiser dat hij als enige aansprakelijk wordt gesteld voor de douaneschuld en dat verweerder degenen die de fraude hebben opgezet niet aansprakelijk heeft gesteld, kan niet tot het oordeel leiden dat de utb niet in stand kan blijven. Volgens vaste jurisprudentie staat het verweerder vrij één of meerdere personen naar eigen inzicht als douaneschuldenaar aan te spreken.

4.9. Het beroep dat eiser doet op artikel 233 van het CDW met de stelling dat de autoriteiten in Slowakije de goederen in beslag hadden moeten nemen met als gevolg dat de douaneschuld teniet zou zijn gegaan, kan evenmin slagen. Artikel 233 van het CDW ziet op situaties waarbij goederen ontrokken worden aan het douanetoezicht. Noch artikel 233 van het CDW noch een andere communautaire of nationale regel verplicht de douane-autoriteiten om in deze situatie tot inbeslagneming over te gaan.

4.10. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d en artikel 18, eerste lid onder c van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) ontstaat in Nederland een omzetbelastingschuld bij invoer indien goederen in Nederland aan een douaneregime worden ontrokken. Uit hetgeen hierboven onder 4.3. is vermeld volgt tevens dat een omzetbelastingschuld is ontstaan. Volgens vaste jurisprudentie is de plaats en het tijdstip van het ontstaan van deze omzetbelastingschuld dezelfde als die van het ontstaan van de douaneschuld. Nu de heffing van de omzetbelastingschuld overeenkomstig artikel 22, eerste lid, van de Wet OB heeft plaatsgevonden en er geen aanwijzingen zijn dat de heffing overeenkomstig artikel 23 van de Wet OB had moeten worden verlegd, is de omzetbelastingschuld terecht van eiser geheven.”.

5. De standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de overgelegde stukken en naar het proces-verbaal van de zitting van 3 november 2009.

6. Beoordeling van het geschil

De UTB

6.1. Voorzover belanghebbende verwijst naar hetgeen in beroep is aangevoerd, is de Douanekamer van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.

6.2. In hoger beroep is daarenboven nog aangevoerd dat belanghebbende is behandeld in strijd met “de algemene beginselen, in het bijzonder het verbod van willekeur”. Tegenover de betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende die stellingen niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt.

Hetzelfde geldt voor de stelling dat “de grenzen van het toelaatbare zonder enige rechtvaardiging zijn geschonden tijdens het onderzoek naar de organisatie achter de transporten (…)”, nog daargelaten of deze stelling, indien juist bevonden, zou kunnen leiden tot vermindering van de UTB.

Artikel 239 CDW

6.3. De Douanekamer deelt het oordeel van de rechtbank, dat het bezwaarschrift niet tevens kan worden aangemerkt als verzoek om terugbetaling of kwijtschelding in de zin van artikel 239 CDW. Het bezwaarschrift, zoals aangevuld bij brief van 9 februari 2007, kan redelijkerwijs niet geacht worden een dergelijk verzoek (mede) in te houden. Daaraan doet niet af dat bij het hoorgesprek om kwijtschelding van de geheven bedragen is verzocht.

Slotsom

6.4. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

7. Kosten

7.1. De Douanekamer acht geen termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

De Douanekamer bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, B.A. van Brummelen en M.J. Kuiper, leden van de Douanekamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 11 maart 2010 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.