Home

Gerechtshof Amsterdam, 25-03-2010, BM0993, 08/00205

Gerechtshof Amsterdam, 25-03-2010, BM0993, 08/00205

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
25 maart 2010
Datum publicatie
14 april 2010
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM0993
Zaaknummer
08/00205
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 6.16, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 6.20

Inhoudsindicatie

Naar het oordeel van het Hof doen de uitzonderlijke omstandigheden, op grond waarvan de inspecteur verplicht is bij vaststelling van een definitieve aanslag hetzelfde standpunt in te nemen als ten grondslag ligt aan de vaststelling of vermindering van een voorlopige aanslag, zich in het onderhavige geval niet voor. De bij de vaststelling van voorlopige aanslag nr. H 41 gemaakte fout, als gevolg waarvan aan belanghebbende aftrek van buitengewone uitgaven is toegekend tot een veel hoger bedrag dan door haar was gevraagd, kan niet met dergelijke omstandigheden op één lijn worden gesteld. Daaraan doet niet af dat de hoogte van het teruggegeven bedrag, naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld, in meer of mindere mate overeenkomt met de teruggaven die in eerdere jaren zijn verleend, of dat bij de vaststelling van de voorlopige aanslag nr. H 41 of nadien geen toelichting op de afwijking van de aangifte is verstrekt. De bij de vaststelling van de voorlopige aanslag gemaakte fout leidt daarom niet tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Ook anderszins is geen sprake van schending van beginselen van behoorlijk bestuur.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P08/00205

25 maart 2010

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/4352 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

A te B,

belanghebbende

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 25 mei 2004 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd,

leidend tot een teruggaaf van € 1.049.

1.2. Bij de definitieve aanslag, gedagtekend 5 december 2006, zijn de in aanmerking te nemen buitengewone uitgaven door de inspecteur op nihil gesteld. Bij uitspraak, gedagtekend 5 juni 2007, heeft de inspecteur het tegen die aanslag ingediende bezwaarschrift afgewezen.

1.3. Bij brief van 10 juli 2007, bij de rechtbank op diezelfde dag ingekomen, heeft belanghebbende een beroepschrift ingediend.

1.4. Bij uitspraak van 25 januari 2008, aan partijen toegezonden op 15 februari 2008, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen 21 februari 2008. De motivering van het hoger beroep is ingekomen op 19 maart 2008. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2010. Aldaar zijn verschenen belanghebbende, tot haar bijstand vergezeld van G. Namens de inspecteur is verschenen mr. W. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Bij voorlopige teruggaaf nr. H 40 over 2004, gedagtekend 15 januari 2004, is aan belanghebbende een bedrag groot € 1.491 toegekend.

2.2. Belanghebbende heeft handmatig aangifte gedaan over het jaar 2004. In haar aangifte heeft zij bij vraag 8 (persoonsgebonden aftrek: ziektekosten of andere buitengewone uitgaven) onder 8a een bedrag aan algemene uitgaven vermeld van € 2.550, bij ‘Drempel’

heeft zij niets ingevuld en bij vraag 8g ‘Aftrek ziektekosten of andere buitengewone uitgaven’ heeft zij een bedrag van € 272 vermeld.

2.3. Bij de vaststelling van de voorlopige aanslag, nr. H 41, na ontvangst van de aangifte heeft de inspecteur als inkomen vóór persoonsgebonden aftrek vermeld en als verzamelinkomen vastgesteld € 21.553. Dit bedrag is het saldo van het aangegeven loon uit dienstbetrekking ad € 24.103 en het bedrag van € 2.550. Naar aanleiding daarvan is aan belanghebbende een bedrag groot € 1.049 terugbetaald.

2.4. Bij de definitieve aanslagregeling heeft de inspecteur het belastbaar inkomen vastgesteld op € 24.103, zonder aftrek van buitengewone uitgaven, hetgeen resulteerde in een te betalen bedrag van € 1.028. Tevens is een beschikking heffingsrente ten bedrage van € 88 vastgesteld.

3. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur bij de definitieve aanslagregeling het belastbaar inkomen mocht verhogen met € 2.550.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het

proces-verbaal van de zitting.

5. Het oordeel van de rechtbank

5.1. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:

“5. Vast staat dat verweerder (hof: de inspecteur) een verkeerd bedrag uit de aangifte van eiseres heeft overgenomen. Verweerder stelt dat deze fout niet aan hem kan worden toegerekend en voert daartoe ter zitting het volgende aan. De gegevens van handmatig ingevulde aangiften, zoals de aangifte van eiseres, worden door uitzendkrachten in de computer ingevoerd, waarna de computer de teruggave berekent. Omdat eiseres (hof: belanghebbende) het drempelbedrag niet in haar aangifte had ingevuld, heeft de computer het drempelbedrag niet herkend, waardoor eiseres een onjuiste teruggave heeft ontvangen. Voorts stelt verweerder dat op basis van de wettelijke bepalingen en de jurisprudentie fouten in de voorlopige aanslagregeling altijd kunnen worden hersteld, tenzij de voorlopige aanslag bij belanghebbende de indruk kon wekken dat er sprake was van een uitdrukkelijke standpuntbepaling. Daarvan is hier geen sprake, aldus verweerder. Bovendien had eiseres kunnen weten dat de voorlopige aanslag niet juist was, als zij de voorlopige aanslag had vergeleken met haar aangifte. Het beroep dient volgens verweerder ongegrond te worden verklaard, mede in het licht van het feit dat eiseres ook al de kinderkorting ten onrechte heeft genoten.

6. Naar het oordeel van de rechtbank kan de fout niet aan eiseres worden toegerekend. Eiseres had geen drempelbedrag voor ziektekosten of andere buitengewone uitgaven in haar aangifte opgenomen, maar verweerder heeft vervolgens de gegevens van eiseres onzorgvuldig verwerkt. Immers, door een uitzendkracht is een fout gemaakt waardoor bij de berekening van het belastbaar inkomen kennelijk een bedrag voor aftrek voor ziektekosten of andere buitengewone uitgaven in aanmerking is genomen. Door zonder nadere controle de voorlopige aanslag op basis van dat bedrag op te leggen heeft verweerder naar eiseres de indruk gewekt nadrukkelijk het belastbaar inkomen te hebben bepaald op € 21.553.

7. Aan een voorlopige aanslag kan in het algemeen geen vertrouwen worden ontleend met betrekking tot de vaststelling van de (definitieve) aanslag. Naar het oordeel van de rechtbank dient daarvan in dit geval te worden afgeweken, nu verweerder in de voorlopige aanslagfase bewust het belastbaar inkomen op € 21.553 heeft vastgesteld. Bij eiseres is daardoor de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat de aanslag op basis van hetzelfde belastbaar inkomen zou worden vastgesteld als de voorlopige aanslag. Daarbij komt nog dat uit het aangiftebiljet niet volgt dat de vaststelling bij de voorlopige aanslag onjuist was.

8. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder bij de definitieve aanslag het belastbaar inkomen ten onrechte niet op € 21.553 vastgesteld. Het beroep is derhalve gegrond.

9. Verweerder heeft bij het verweerschrift subsidiair, voor het geval van gegrondverklaring van het beroep, verzocht om interne compensatie omdat bij de aanslag ten onrechte een bedrag voor kinderkorting in de aanslag is betrokken. Eiseres heeft daartegenover niet aannemelijk gemaakt dat zij wel recht heeft op deze korting. De rechtbank houdt daarom geen rekening met de kinderkorting.”

6. Beoordeling van het geschil

6.1. In het algemeen is de inspecteur niet verplicht bij de vaststelling van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen een zelfde standpunt in te nemen als ten grondslag ligt aan een ten aanzien van dezelfde belastingplichtige vastgestelde voorlopige aanslag of een vermindering daarvan. Aan een zodanige gebondenheid staan aard en wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan in de weg. De voorlopige aanslag schept slechts een grondslag voor het doen van vooruitbetalingen op de definitieve belastingschuld en hij pleegt - in overeenstemming met de desbetreffende wettelijke voorschriften - te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur gecontroleerde gegevens.

De belastingplichtige kan in de regel geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen aan een door de inspecteur opgelegde voorlopige aanslag. Op deze regel geldt echter een uitzondering indien de belastingplichtige een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur heeft voorgelegd en hij bovendien op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan aannemen dat de inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen. De enkele omstandigheid dat, nadat een belastingplichtige een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld, een voorlopige aanslag wordt opgelegd of verminderd overeenkomstig het door hem daarover ingenomen standpunt, is op zichzelf onvoldoende reden voor een uitzondering als hier bedoeld (HR 17 januari 2003, nr. 37 463, V-N 2003/13.4).

6.2. Naar het oordeel van het Hof doen de uitzonderlijke omstandigheden, op grond waarvan de inspecteur verplicht is bij vaststelling van een definitieve aanslag hetzelfde standpunt in te nemen als ten grondslag ligt aan de vaststelling of vermindering van een voorlopige aanslag, zich in het onderhavige geval niet voor. De bij de vaststelling van voorlopige aanslag nr. H 41 gemaakte fout, als gevolg waarvan aan belanghebbende aftrek van buitengewone uitgaven is toegekend tot een veel hoger bedrag dan door haar was gevraagd, kan niet met dergelijke omstandigheden op één lijn worden gesteld. Daaraan doet niet af dat de hoogte van het teruggegeven bedrag, naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld, in meer of mindere mate overeenkomt met de teruggaven die in eerdere jaren zijn verleend, of dat bij de vaststelling van de voorlopige aanslag nr. H 41 of nadien geen toelichting op de afwijking van de aangifte is verstrekt. De bij de vaststelling van de voorlopige aanslag gemaakte fout leidt daarom niet tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Ook anderszins is geen sprake van schending van beginselen van behoorlijk bestuur.

6.3. Voorzover belanghebbende zich heeft beroepen op jurisprudentie inzake schrijf-, tik- en overnamefouten faalt dit beroep, nu in het onderhavige geval van navordering geen sprake is.

Slotsom

6.4. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is; de uitspraak van de rechtbank kan niet in stand blijven. De beschikking heffingsrente kan evenwel vervallen, nu de inspecteur ter zitting desgevraagd verklaard heeft daartegen geen bezwaar te hebben.

7. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling, nu belanghebbende niet heeft gesteld dat zij kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

8. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voorzover deze het griffierecht betreft;

- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur voorzover deze de beschikking heffingsrente betreft;

- vernietigt de beschikking heffingsrente;

- bevestigt de uitspraak van de inspecteur voor het overige.

De uitspraak is gedaan door mrs. A Bijlsma, voorzitter, A.P.M. van Rijn en B. Emmerig, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 25 maart 2010 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.