Gerechtshof Amsterdam, 15-04-2010, BM2784, 09/00071
Gerechtshof Amsterdam, 15-04-2010, BM2784, 09/00071
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 15 april 2010
- Datum publicatie
- 6 mei 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2010:BM2784
- Zaaknummer
- 09/00071
Inhoudsindicatie
De Douanekamer is van oordeel dat Zollfahndungsamt Karlsruhe in zijn brief geen mededeling doet van vastgestelde feiten, doch slechts melding maakt van zijn waardering van aangetroffen documenten. Nu het Zollfahndungsamt daarbij niet heeft aangegeven op welke concrete bevindingen het zijn oordeel heeft gebaseerd is de Douanekamer, in navolging van de rechtbank, van oordeel dat aan de brief geen betekenis toekomt voor het bewijs dat belanghebbende wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de goederen in werkelijkheid in China waren vervaardigd.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P09/00071 DK
15 april 2010
uitspraak van de Douanekamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met het nummer AWB 07/2346 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
W, te K, Duitsland, belanghebbende,
gemachtigde mr. N,
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende zijn met dagtekening 21 augustus 2000 en 17 januari 2002 twee aanslagbiljetten uitgereikt, met daarop vermeld 15 uitnodigingen tot betaling, voor een totaalbedrag van € 82.254,73 aan douanerechten voor de invoer van kunstmatig korund (brown fused aluminium oxide) uit China. Belanghebbende heeft tegen deze utb’s bezwaarschriften ingediend. Bij uitspraken van 13 maart 2007 heeft de inspecteur de bezwaren afgewezen.
1.2. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 19 december 2008 heeft de rechtbank de ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de utb’s vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 644 en de Staat der Nederlanden gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 285 te vergoeden.
1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) ingekomen op 26 januari 2009 en aangevuld bij brief van 2 maart 2009. Het hoger beroepschrift is ondertekend namens de inspecteur. De nadere motivering is ondertekend namens de Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister). Mede gelet op de inhoud van voormelde geschriften is daarmee kennelijk beoogd om hoger beroep in te stellen namens zowel de inspecteur, voor zover het de douanerechten betreft, als de Minister, voor zover het de antidumpingheffingen betreft. In zijn nadere motivering heeft de inspecteur zijn hoger beroep ten aanzien van 13 uitnodigingen tot betaling ingetrokken, omdat de geheven bedragen abusievelijk ambtshalve zijn terugbetaald. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2010. Ter zitting heeft de inspecteur zijn hoger beroep ten aanzien van uitnodiging tot betaling … (€ 959,10) ingetrokken, zodat het hoger beroep nog betrekking heeft op één uitnodiging tot betaling, nummer …, voor een bedrag van € 8.140,05 aan douanerechten, vermeld op het aanslagbiljet van 21 augustus 2000 met kenmerk “…”. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. In de periode gelegen tussen 4 augustus 1997 en 7 juni 1999 heeft R BV te R aangiften ten invoer in het vrije verkeer gedaan voor partijen kunstmatig korund (brown fused aluminium oxide) als omschreven in goederencode 2818 1090 en 2818 2000. Bij zeventien aangiften werd als oorsprongsland Cambodja vermeld, bij één aangifte China en bij de overige aangiften India. Als ontvanger van de goederen is steeds belanghebbende vermeld.
2.2. Tot de stukken van het geding behoort een ambtsedig relaas van L, medewerker van het Douanedistrict, met dagtekening 22 juli 1999. Hierin staat, voor zover relevant, het volgende vermeld:
“(…) Het verzoek om terugbetaling werd door R ingediend voor aangifte ten invoer (IM4) nummer … Op die aangifte werd een hoeveelheid van 884.000 kg netto brown fused aluminium oxide ten invoer aangegeven. Blijkens de aangifte waren de goederen van oorsprong uit Cambodja en waren zij bestemd voor [eiseres]. Het betrof een onvolledige aangifte die op 14 januari 1998 werd aanvaard. De aangifte was onvolledig vanwege het ontbreken van de preferentiële bescheiden.
R verzocht om terugbetaling van de op 3 maart 1998 op IM4 nummer … geheven douanerechten ad fl. 36.168,80. Zij meende recht te hebben op preferentie daar zij inmiddels beschikte over voornoemde preferentiële bescheiden.
De preferentiële bescheiden die bij het verzoek om terugbetaling waren overgelegd betroffen drie effen groene vellen papier die de lay-out hadden van certificaten van oorsprong formulier A. Het opschrift in het vak “Reference No.” van de drie bescheiden luidde “Generalized System of Preferences Certificate of Origin (Combined declaration and certificate) Form A”. De drie bescheiden waren voorzien van volgnummers, respectievelijk 970896, 970897 en 970898. Zij waren in vak 11 “Certification” voorzien van een met rode inkt gedrukt stempel en van de getypte tekst “The Ministry of Commerce of the Kingdom of Cambodia” en “Phnom Penh Cambodia”. Tevens was vak 11 voorzien van een drietal handtekeningen/parafen en van een datumstempel “10 nov 1997”.
(…)
Op 12 mei 1998 heb ik het Douane Informatiecentrum (hierna: DIC) per fax verzocht mij de containerhistorie te geven voor container … dit was één van de containers die was geladen met brown fused aluminium oxide en die werd aangegeven met IM 4 nummer … (…)
Op 14 mei 1998 verstrekte het DIC mij de gevraagde containerhistorie per fax. Het bleek dat de genoemde container in de periode voor en tijdens de aangifte ten invoer niet in Cambodja was geweest, maar vanuit Guangzhou (China) geladen naar Hongkong was vervoerd en vanuit Hongkong naar Rotterdam was verscheept. (…)
Een andere aanwijzing in de richting van oorsprong China was de factuur die bij eerder genoemde aangifte ten uitvoer was overgelegd. Het betrof een factuur van A Limited aan de Duitse importeur (invoice no. …, gedateerd 5 november 1997). De factuur bevatte Chinese tekens, hetgeen kon wijzen op een Chinese in plaats van op een Cambodjaanse verkoper.
Een informeel bezoek aan de collega’s van de Docubox die onderzoek kunnen doen naar de echtheid van de overgelegde bescheiden wees uit dat de stempels die op de effen groene certificaten met de volgnummers …, … en … niet de juiste stempels waren. De Cambodjaanse autoriteiten die certificaten van oorsprong Form A afgeven, gebruiken een andersoortig stempel dan hetgeen gebruikt was op de overgelegde bescheiden. Overigens is van die bevinding door de collega’s van de Docubox geen verslag bijgevoegd. De overgelegde bescheiden konden alleen al vanwege hun afwijking op het gebied van kleur en het ontbreken van een geguillocheerde onderdruk al niet dienen voor preferentiële doeleinden. (…)”
2.3. Tot de stukken van het geding behoort een brief van Zollfahndungsamt Karlsruhe met dagtekening 21 mei 1999. In deze brief wordt gesteld dat het kunstmatig korund dat belanghebbende invoerde in werkelijkheid in China vervaardigd is:
“(…) Die Firma W wurde am 28.04.1999 auf Beschluß des Amtsgerichts Mannheim vom 09.04.1999 Az. 42 GS 819/99 durchsucht.
Hierbei wurde umfangreiches Beweismaterial beschlagnahmt.
Die Auswertung dieser Unterlagen ergab, daß der gesamte von der W eingeführte künstliche Korund mit angemeldetem Ursprung in Kambodscha tatsächlich in China hergestellt worden ist.
Nach den hier vorliegenden Unterlagen hat die Firma W im Zeitraum August 1997 bis Dezember 1998 insgesamt 17 Einfuhrsendungen künstlichen Korund der Codenummer 2818 1090 mit angeblichem Ursprung in Kambodscha beim Zollamt Rotterdam zum freien Verkehr abfertigen lassen.
Es handelt sich um die Zollanmeldungen mit folgenden Registriernummern:
(…)
Ich lege die beigefügten Ablichtungen aus der Geschäftskorrespondenz met der Bitte vor, den Drittenlandszoll sowie den jeweils zum Einfuhrzeitpunkt geltenden Antidumpingzoll gemäß Artikel 215, 220 Zollkodex nachzuerheben.
(…)”
2.4. Voorts behoort tot de stukken van het geding een brief van Zollfahndungsamt Karlsruhe met dagtekening 9 maart 2001 waarin, voor zover relevant, het volgende is vermeld:
“(…) die Raüme der [eiseres] wurden am 20.02.2001 erneut von Beamten des Zollfahndungsamt Karlsruhe durchgesucht.
Hierbei wurden wiederum umfangreiche Beweismittel sichergestellt. Nach bisheriger Auswertung der Unterlagen hat die [eiseres] in den Jahren 1998 und 1999 über die bislang festgestellten 22 und Ihnen bereits mitgeteilten Einfuhrsendungen hinaus noch weitere 7 Sendungen künstlichen Korunds der Warennummer 2818 1090 mit Ursprung in der Volksrepublik China beim Zollamt Rotterdam zum freien Verkehr abfertigen lassen.
Die Einfuhrabfertigung erfolgte jeweils über die R B.V., R.
Hierbei wurde bei allen 7 Einfuhren als Ursprungsland INDIEN angegeben.
Hersteller sei angeblich die Firma M LTD., Indien.
Tatsächlich ist der Lieferant aber die Firma E Ltd.
Folgende Einfuhrsendungen hat die [eiseres] unter Angabe des falschen Warenursprungs in Indien
Beim Zollamt Rotterdam zum freien Verkehr abfertigen lassen:
(…)
Ich bitte daher, für die oben aufgeführten 7 Einfuhrsendungen künstlichen Korunds mit angeblichem Warenursprung in Indien sowie für alle weiteren gleichartigen Lieferungen in den Jahren 2000/2001 den Antidumpingzoll (204 Euro pro Tonne) gemäß Artikel 215, 220 Zollkodex nachzuerheben. (…)”
2.5. Tot de door belanghebbende ingebrachte gedingstukken behoort ondermeer correspondentie tussen belanghebbende en de Chinese firma’s E, K Ltd. en haar rechtsopvolger A Ltd. waarin aan belanghebbende wordt bevestigd dat het volgens overeenkomst in China gekochte korund in Cambodja is verwerkt en vervolgens aan belanghebbende is geleverd.
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de uitnodigingen tot betaling vernietigd, waarbij zij voor zover hier van belang het volgende heeft overwogen:
“4.4. Uit artikel 201, derde lid, van het CDW volgt dat in geval van indirecte vertegenwoordiging de persoon voor wiens rekening de douaneaangifte wordt gedaan, eveneens schuldenaar is. Wanneer een douaneaangifte voor een van de in lid 1 bedoelde regelingen is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, kunnen de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar worden beschouwd.
4.5. Tussen partijen staat vast dat eiseres (Douanekamer: belanghebbende) bepaalde informatie en gegevens aan R heeft verstrekt, op grond waarvan Rhenania aangiften ten invoer heeft opgemaakt. Verweerder (Douanekamer: de inspecteur) heeft eiseres op grond van de laatste volzin van artikel 201, derde lid, van het CDW aansprakelijk gehouden voor de niet betaalde rechten.
4.6. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat verweerder, die wenst af te wijken van de aangiften, de bewijslast draagt van zijn stelling dat eiseres wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de aan R verstrekte gegevens verkeerd waren. Verweerder dient derhalve de bewijslast te dragen van zijn stelling dat eiseres gegevens heeft verstrekt aan R omtrent de gestelde Cambodjaanse onderscheidenlijk Indiase oorsprong van producten, waarvan zij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat die oorsprong onjuist was. Tevens dient verweerder de bewijslast te dragen dat eiseres aan R onjuiste gegevens heeft verstrekt met betrekking tot de goederencode die is vermeld op de aangiften waar de UTB’s met de nummers … en … op zien.
4.7. In het kader van de op haar rustende bewijsopdracht heeft verweerder het volgende aangevoerd.
Toepassing oorsprong Cambodja
4.8.1.Verweerder stelt dat bij eerste beschouwing van de formulieren Form A zou hebben moeten blijken dat deze niet voldeden aan de daaraan gestelde eisen zoals de groen geguillocheerde ondergrond en de onjuiste stempels. Eiseres heeft hier tegenin gebracht dat de onjuistheid ook de douane niet op het eerste gezicht opviel, maar dat zij een expertiserapport heeft moeten laten opmaken om de papierkwaliteit en het stempel op de Form A te laten controleren op echtheid. Voorts heeft eiseres gewezen op de onder 2.6. aangehaalde mededeling door de Duitse autoriteiten dat de EG-Commissie voor producten uit Cambodja heeft toegezegd formulieren Form A zonder de vereiste druktechnische zekerheidswaarmerken, zoals de geguillocheerde ondergrond, te erkennen. Uit deze verklaring van eiseres, waartegen verweerder overigens niets heeft in gebracht en waaraan de rechtbank redelijkerwijs niet behoeft te twijfelen, volgt derhalve niet dat eiseres gegevens heeft verstrekt, terwijl zij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat die gegevens verkeerd waren als bedoeld in artikel 201, derde lid, van het CDW.
4.8.2. Tegenover verweerders stelling dat eiseres uit de gevolgde containerrouting van de schepen, te weten Cambodja – Hongkong – Nederland, had moeten begrijpen dat de goederen niet van oorsprong Cambodja konden zijn, heeft eiseres aangevoerd dat deze routing juist gebruikelijk is omdat de uit diverse Aziatische landen komende (kleinere) schepen in Hongkong worden overgeladen in grote containerschepenen. Verweerder heeft deze praktijk niet ontkend en ook overigens heeft de rechtbank geen reden om aan de juistheid van die gang van zaken te twijfelen, zodat de containerrouting geen reden geeft om aan te nemen dat eiseres daarmee aan het in artikel 201, derde lid, van het CDW gestelde heeft voldaan. Wat verweerder overigens over de containerhistorie heeft opgemerkt kan evenmin tot het oordeel leiden dat eiseres voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens in vorenbedoelde zin heeft verstrekt, omdat de containerhistorie geen gegevens bevat die eiseres aan de aangever verstrekt.
4.8.3. Voorts kunnen, anders dan verweerder stelt, evenmin de van de producent afkomstige facturen tot het oordeel leiden dat eiseres gegevens heeft verstrekt, terwijl zij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat die gegevens verkeerd waren. Enerzijds geven facturen, anders dan verweerder stelt, in het algemeen geen uitsluitsel over de oorsprong van producten en anderzijds behoren tot de facturen de onder 2.7 aangehaalde bescheiden waarin wordt bevestigd dat de korund oorsprong Cambodja heeft. Uit de verkoopfacturen blijkt derhalve evenmin dat eiseres voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens heeft verstrekt, terwijl zij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat die gegevens verkeerd waren.
4.8.4. De hiervoor onder 2.4 aangehaalde brief van het Zollfahndungsamt Karlsruhe houdt – kort gezegd – slechts in dat de door eiseres ingevoerde kunstmatige korund niet oorsprong Cambodja, maar oorsprong China had. Nu verweerder de stukken waarop die conclusie is gebaseerd zelf niet heeft onderzocht, kan op basis van die stukken ook niet worden gezegd dat eiseres wist of redelijkerwijze had kunnen weten dat de door haar aan R verstrekte oorspronggegevens onjuist waren.
4.8.5. Gezien het hiervoor onder 4.8.1. tot en met 4.8.4. gegeven oordeel heeft verweerder eiseres ten onrechte als douaneschuldenaar aangemerkt. Om die reden is het beroep gegrond voor zover het betreft de UTB’s ter zake van niet-toegekende oorsprong Cambodja: de UTB’s met de nummers …, …, ….”
4. Geschil in hoger beroep
4.1. Het hoger beroep van de inspecteur richt zich uitsluitend tegen het door de rechtbank in onderdeel 4.8.4. van haar uitspraak gegeven oordeel dat aan de brief van Zollfahndungsamt Karlsruhe met dagtekening 21 mei 1999 niet de gevolgtrekking kan worden verbonden dat belanghebbende wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat de door haar aan de aangever verstrekte oorsprongsgegevens onjuist waren, omdat de inspecteur de stukken waarop het Zollfahndungsamt Karlsruhe zich baseert niet zelf heeft onderzocht. De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat genoemde brief wel degelijk volstaat om aan te tonen dat belanghebbende wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat de door haar aan de aangever verstrekte gegevens onjuist waren en dat er voor de inspecteur daarom geen aanleiding is om de bescheiden welke door het Zollfahndungsamt zijn beoordeeld nogmaals zelfstandig te onderzoeken. Hij verwijst in dit verband met name naar het bepaalde in artikel 250 CDW. Subsidiair stelt de inspecteur zich op het standpunt dat uit de bescheiden welke bij de brief van 21 mei 1999 waren gevoegd, blijkt dat belanghebbende wist dat het ingevoerde korund in werkelijkheid van Chinese en niet van Cambodjaanse oorsprong was.
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het hoger beroep ongegrond is.
4.3. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De litigieuze uitnodiging tot betaling betreft een navordering van douanerechten op aangiftenummer …, welke aangifte is ingediend op 4 augustus 1997. De aanleiding voor de navordering is de vaststelling door de inspecteur dat ten onrechte aanspraak is gemaakt op tariefpreferentie, nu is gebleken dat het korund niet van Cambodjaanse, doch van Chinese oorsprong is. De aangifte is gedaan door R B.V., op eigen naam en voor eigen rekening, in opdracht van belanghebbende. De inspecteur heeft belanghebbende (mede) als douaneschuldenaar aangemerkt op de voet van artikel 201, lid 3, van het Communautaire Douanewetboek (hierna: CDW), in samenhang met artikel 54 van het Douanebesluit, omdat belanghebbende de voor de opstelling van de aangifte benodigde oorsprongsgegevens heeft verstrekt terwijl zij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze gegevens onjuist waren.
5.2. Nu de inspecteur belanghebbende als schuldenaar heeft aangemerkt ligt het op zijn weg om aannemelijk te maken dat belanghebbende de voor de opstelling van de aangifte benodigde oorsprongsgegevens heeft verstrekt terwijl zij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze gegevens verkeerd waren.
5.3. De Douanekamer verstaat het hogerberoepschrift van de inspecteur aldus dat hij zich in hoger beroep ter onderbouwing van zijn standpunt dat de onder 5.2. genoemde ‘wetenschap’ bij belanghebbende aanwezig was, uitsluitend nog beroept op de onder 2.3. en 2.4. aangehaalde brieven van Zollfahndungsamt Karlsruhe en – subsidiair – op de bij deze brieven gevoegde bescheiden, afkomstig uit de bedrijfsadministratie van belanghebbende.
5.3.1. De brief van Zollfahndungsamt Karlsruhe met dagtekening 9 maart 2001 heeft blijkens zijn bewoordingen betrekking op de jaren 1998 en 1999 en kan reeds om die reden niet bijdragen aan het bewijs dat belanghebbende op of voor 4 augustus 1997 wist of had moeten weten dat de door haar aangekochte partij korund de Chinese oorsprong had.
5.3.2. De brief van Zollfahndungsamt Karlsruhe met dagtekening 21 mei 1999 heeft blijkens zijn bewoordingen betrekking op de periode van augustus 1997 tot en met december 1998. De onderwerpelijke aangifte van 4 augustus 1997, aangiftenummer … wordt met name genoemd. In de brief wordt melding gemaakt van een huiszoeking bij belanghebbende op 28 april 1999, waarbij ‘omvangrijk bewijsmateriaal’ in beslag is genomen. Het Zollfahndungsamt Karlsruhe bericht in slechts één volzin dat uit een analyse van het bewijsmateriaal is gebleken dat alle door belanghebbende ingevoerde kunstmatige korund met aangegeven oorsprong Cambodja in werkelijkheid in China was vervaardigd. Anders dan de inspecteur bepleit staat daarmee niet vast dat belanghebbende wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de goederen in werkelijkheid in China waren vervaardigd. Weliswaar heeft de inspecteur met juistheid gesteld dat een vaststelling welke is gedaan door een douaneautoriteit van een andere lidstaat dezelfde bewijskracht heeft als een vaststelling van een Nederlandse douaneautoriteit (vgl. art. 250 CDW), doch in casu is van een zodanige ‘vaststelling’ geen sprake. De Douanekamer is van oordeel dat Zollfahndungsamt Karlsruhe in zijn brief geen mededeling doet van vastgestelde feiten, doch slechts melding maakt van zijn waardering van aangetroffen documenten. Nu het Zollfahndungsamt daarbij niet heeft aangegeven op welke concrete bevindingen het zijn oordeel heeft gebaseerd is de Douanekamer, in navolging van de rechtbank, van oordeel dat aan de brief geen betekenis toekomt voor het bewijs dat belanghebbende wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de goederen in werkelijkheid in China waren vervaardigd.
5.3.3. Bij zijn hoger beroepschrift heeft de inspecteur bescheiden – hoofdzakelijk faxberichten – uit de administratie van belanghebbende overgelegd, welke als bijlage waren gevoegd bij voornoemde brief van Zollfahndungsamt Karlsruhe met dagtekening 21 mei 1999. Uit de inhoud van een zestal faxberichten blijkt volgens de inspecteur dat belanghebbende wist of redelijkerwijs had moeten weten dat het door haar aangekochte korund van Chinese en niet van Cambodjaanse oorsprong was. Gelet op de omstandigheid dat de door de inspecteur aangehaalde faxberichten dateren van 29 oktober 1997 en later, terwijl de litigieuze aangifte reeds op 4 augustus 1997 is ingediend, kunnen de door de inspecteur aangehaalde faxberichten reeds daarom niet bijdragen aan het bewijs van enige wetenschap van belanghebbende op of voor 4 augustus 1997. Uit de inhoud van de faxberichten welke vóór 4 augustus 1997 aan belanghebbende zijn gezonden kan naar het oordeel van de Douanekamer evenmin de conclusie worden getrokken dat belanghebbende wist of redelijkerwijs had moeten weten dat het korund van Chinese oorsprong was.
Slotsom
5.4. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
De Douanekamer acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten, welke worden vastgesteld op 2 (hoger beroep, verschijnen ter zitting) x 1 (gewicht van de zaak) x 1 (2 samenhangende zaken) x € 322 = € 644. Gelet op de samenhang met het hoger beroep met zaaknr. 09/00056 dient de helft van dit bedrag (€ 322) aan de onderwerpelijke zaak te worden toegedeeld.
7. Beslissing
De Douanekamer:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 322;
- gelast dat van de inspecteur een griffierecht van € 448 wordt geheven.
Aldus gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, B.A. van Brummelen en K. Kooijman, leden van de Douanekamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 15 april 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.