Home

Gerechtshof Amsterdam, 06-05-2010, BM4022, 08-00604

Gerechtshof Amsterdam, 06-05-2010, BM4022, 08-00604

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
6 mei 2010
Datum publicatie
12 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM4022
Zaaknummer
08-00604
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.17, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.18

Inhoudsindicatie

Aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2004

Belanghebbende bracht, net als in voorgaande jaren, haar eigen bijdrage voor het verblijf in een AWBZ-instelling volledig in aftrek. In verband met de wetswijziging in 2003 is in 2004 slechts 25 procent van de eigen bijdrage in aftrek aanvaard.

Aan het volgen van de aangiften over voorgaande jaren kan belanghebbende geen vertrouwen hebben ontleend, nu tot en met 2002 een andere regeling gold en de aangifte voor het jaar 2003, waarbij de aftrek niet uitdrukkelijk en gemotiveeerd aan de orde is gesteld, zonder nader onderzoek is gevolgd. Ook het volgen van de aangifte 2005 kan zodanig vertrouwen niet hebben gewekt.

Schending van het gelijkheidsbeginsel is niet aannemelijk gemaakt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P08/00604

6 mei 2010

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z, belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/5484 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Amersfoort,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 13 december 2006 aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2004, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.874. Tevens is bij beschikking € 82 heffingsrente berekend. Belanghebbende heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 9 juli 2007 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 13 mei 2008, aan partijen verzonden op 14 mei 2008, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.3. Het tegen deze uitspraak door de belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 mei 2008, aangevuld bij brief van 25 juni 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

Het Hof neemt hier over hetgeen de rechtbank onder ‘2. Tussen partijen vaststaande feiten’ heeft opgenomen:

“2.1. Eiseres (Hof: belanghebbende) is ongehuwd en heeft in 2004 een uitkering van het UWV ontvangen van € 13.022. Eiseres woont 3 dagen per week bij haar moeder en de overige 4 dagen in een AWBZ-instelling.

2.2. Eiseres heeft in 2004 een eigen bijdrage AWBZ voldaan van € 5.535.

2.3. Eiseres heeft aangifte IB/PVV 2004 gedaan naar een verzamelinkomen van € 3.025.

In de aangifte heeft eiseres € 9.997 in aftrek gebracht voor buitengewone uitgaven.

2.4. Verweerder (Hof: de inspecteur) heeft de aftrek buitengewone uitgaven gecorrigeerd. De in de aftrek begrepen kosten eigen bijdrage AWBZ zijn geforfaiteerd op 25% van de opgegeven eigen bijdrage. De aftrek eigen bijdrage AWBZ is derhalve gesteld op een bedrag van € 1.384 (25% van € 5.535). Dit leidt uiteindelijk (na de verhoging van de specifieke buitengewone uitgaven met 65%) tot een correctie van € 6.849, met als gevolg dat verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft vastgesteld op € 9.874.”

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft onder meer overwogen:

“4.5. (…)Vertrouwen kan worden gewekt doordat verweerder gedurende een periode de aangiften bij het regelen van de aanslagen op een bepaald punt heeft gevolgd en er sprake is van bijkomende omstandigheden die bij eiseres de indruk hebben kunnen wekken dat de gevolgde gedragslijn berustte op een bewuste standpuntbepaling. Voor 2003 werd de gehele eigen bijdrage voor het verblijf in een AWBZ-instelling verminderd met het bedrag van de besparing op kosten van huisvesting en voeding uit de periode van voor de opname in de AWBZ-instelling in aanmerking genomen voor de aftrek buitengewone uitgaven. De wettelijke regeling is in 2003 gewijzigd in die zin dat de verschuldigde eigen bijdrage in verband met het verblijf in een AWBZ-instelling voor nog maar 25% in aanmerking wordt genomen voor de aftrek buitengewone uitgaven. Hieruit volgt dat de omstandigheid dat de aangiften IB/PVV met betrekking tot de jaren 1995 t/m 2002 zijn gevolgd niet relevant is. Met betrekking tot het volgen van de aangiften IB/PVV 2003 en 2005 heeft verweerder onweersproken gesteld dat eiseres bij deze aangiften weliswaar een specificatie buitengewone uitgaven heeft gevoegd, maar dat de aftrek eigen bijdrage voor het verblijf in een AWBZ-instelling daarbij niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld. De rechtbank is van oordeel dat nu de aftrek eigen bijdrage voor het verblijf in een AWBZ-instelling in de fase van het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2003 en 2005 niet uitdrukkelijk aan de orde is gesteld, het volgen van de aangiften op het punt van deze aftrek niet berust op een bewuste standpuntbepaling van verweerder. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.

4.6. Eiseres verwijst naar een uitspraak op bezwaar met betrekking tot een aan haar moeder opgelegde aanslag. Voor zover eiseres met deze grief een beroep beoogt te doen op het gelijkheidsbeginsel faalt dit. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan alleen slagen indien eiseres aannemelijk maakt dat er sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen voortkomend uit een door verweerder gevoerd begunstigend beleid of uit een oogmerk van begunstiging, dan wel wanneer in een meerderheid van de vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Eiseres heeft de desbetreffende uitspraak op bezwaar niet overgelegd en heeft niet aangegeven op welk belastingjaar deze uitspraak op bezwaar betrekking heeft. Door verweerder is gesteld dat uit zijn systeem blijkt dat met betrekking tot de belastingaanslagen van de moeder van eiseres voor het jaar 2001 een uitspraak op bezwaar is genomen, waarbij de eerder gepleegde correcties op de inkomsten uit een uitkering en de aftrek voor kosten van levensonderhoud van kinderen zijn herzien. Dit is door eiseres niet weersproken. Omdat de desbetreffende uitspraak op bezwaar niet ziet op de aftrek van de eigen bijdrage voor het verblijf in een AWBZ-instelling is er geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.

(…)

4.8. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

4. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de inspecteur de door belanghebbende aangegeven aftrek buitengewone uitgaven, voor zover deze betrekking heeft op de eigen bijdrage AWBZ, terecht heeft beperkt tot 25% (€ 1.384) van de totale eigen bijdrage (€ 5.535).

Voorts is – bij gegrondverklaring van het hoger beroep – in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van schade en op vergoeding van juridische bijstand in de bezwaarfase.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.

6. Beoordeling van het geschil in hoger beroep

6.1. Eigen bijdragen voor het verblijf in een AWBZ-instelling waren tot en met 31 december 2002 volledig aftrekbaar op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001. Met ingang van 1 januari 2003 is de aftrek beperkt tot 25% van de betaalde eigen bijdrage, door invoering van artikel 6.18, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001.

6.2. Indien en voor zover het betoog van belanghebbende aldus dient te worden begrepen dat er voor het jaar 2004 een wettelijke grondslag zou bestaan voor een volledige aftrek van de door haar betaalde eigen bijdrage, dient dit betoog, gelet op het onder 6.1. overwogene, te worden verworpen.

Vertrouwensbeginsel

6.3. Uit het onder 6.1. overwogene volgt dat belanghebbende - gelet op de wijziging van het wettelijk regime - aan de omstandigheid dat in de jaren 1995 tot en met 2002 volledige aftrek van de eigen bijdrage is toegestaan, niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat deze aftrek ook na 2002 nog geaccepteerd zou worden.

6.4. Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat zij in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen aan de wijze waarop haar aangifte voor het jaar 2003 is afgehandeld, overweegt het Hof als volgt. Volgens vaste rechtspraak kan van in rechte te beschermen vertrouwen eerst sprake zijn indien de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd en er sprake is van omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat de door de inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling. Tot die omstandigheden kan behoren de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld (vgl. HR 13 december 1989, nr. 25 077, BNB 1990/119).

6.5. Dienaangaande geldt dat belanghebbende bij haar aangifte 2003 weliswaar een specificatie buitengewone uitgaven heeft gevoegd, maar daarmee is de aftrek van de eigen bijdrage voor het verblijf in een AWBZ-instelling niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde gesteld (vgl. HR 13 januari 1993, nr. 28 935, BNB 1993/100). Nu ook anderszins niet is gebleken van omstandigheden die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat het niet-corrigeren van de door belanghebbende voor het jaar 2003 geclaimde aftrek op een weloverwogen standpuntbepaling berustte, dient het beroep op het vertrouwensbeginsel ook op dit punt te worden verworpen.

6.6. In aanmerking genomen dat de inspecteur zich bij de aanslagregeling en in zijn uitspraak op het bezwaarschrift uitdrukkelijk en gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de door belanghebbende in haar aangifte voor 2004 toegepaste volledige aftrek van de AWBZ-bijdrage niet kan worden aanvaard, kan belanghebbende aan de kort nadien opgelegde aanslag over 2005 evenmin in redelijkheid het vertrouwen ontlenen dat de inspecteur van dat standpunt is teruggekomen en met betrekking tot die aftrek weloverwogen alsnog een voor belanghebbende positief standpunt heeft ingenomen (vgl. Hoge Raad 20 december 2002, nr. 37 102, BNB 2003/184).

6.7. Gelet op hetgeen onder 6.3 tot en met 6.6 is overwogen dient het beroep op het vertrouwensbeginsel te worden verworpen.

Gelijkheidsbeginsel

6.8. Belanghebbende doet tevens een beroep op de uitspraak van de inspecteur op een bezwaarschrift met betrekking tot een aan haar moeder opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001. Naar het Hof begrijpt beoogt zij hiermee een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel. Uit de door belanghebbende bedoelde uitspraak op bezwaar blijkt evenwel dat die uitspraak geen betrekking heeft op de aftrek van eigen bijdragen voor het verblijf in een AWBZ-instelling. Reeds daarom faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.

Schadevergoeding en vergoeding juridische bijstand bezwaarfase

6.9. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld, behoeft haar verzoek om vergoeding van schade en vergoeding van juridische bijstand bezwaarfase geen behandeling.

Slotsom

6.10. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus gedaan door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 6 mei 2010 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.