Home

Gerechtshof Amsterdam, 06-05-2010, BM4225, 08-00610

Gerechtshof Amsterdam, 06-05-2010, BM4225, 08-00610

Inhoudsindicatie

Aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005

Belanghebbende genoot met ingang van mei 2005 een AOW-uitkering, zijnde haar enige inkomsten in dat jaar. Belanghebbende deed aangifte; bij de aanslag is haar een teruggaaf van € 95 verleend.

Belastingplichtigen die eveneens in mei 2005 65 jaar werden, maar die een voorlopige teruggaaf hadden aangevraagd, behoeven de tot mei in totaal € 631 ontvangen voorlopige teruggaaf niet terug te betalen. Belanghebbende stelt dat sprake is van gelijke gevallen en maakt aanspraak op teruggaaf van € 631 in plaats van € 95. De rechtbank stelt haar in het gelijk.

Het Hof oordeelt dat de wetgever zonder overschrijding van zijn ruime beoordelingsvrijheid heeft kunnen menen dat, voor zover hier al sprake is van gelijke gevallen, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om enerzijds aan belastingplichtigen, die daarom hebben verzocht, een voorlopige teruggaaf toe te kennen waarbij voor de algemene heffingskorting geen rekening wordt gehouden met het bereiken van de 65 jarige leeftijd en het ontvangen van AOW, en zulks niet te corrigeren via een aanslag, en anderzijds aan belastingplichtigen die niet om een dergelijke teruggaaf hebben verzocht een aanslag op te leggen waarbij een algemene heffingskorting wordt berekend, rekening houdend met het bereiken van de 65 jarige leeftijd en het ontvangen van AOW. Nu de op dit punt door de wetgever gemaakte keuze niet van een redelijke grond ontbloot is, dient deze keuze te worden geëerbiedigd. Het hoger beroep van de inspecteur treft doel.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P08/00610

6 mei 2010

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Alkmaar,

de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/4155 van de rechtbank Haarlem in het geding

tussen

X,

wonende te Z, belanghebbende,

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 27 februari 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.096. Bij deze aanslag werd de verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen op nihil vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen de aanslag een bezwaarschrift ingediend.

1.2. Bij uitspraak van 22 mei 2007 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 24 april 2008 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het in de aanslag bepaalde bedrag aan uit te betalen heffingskorting nader op € 631 vastgesteld en de aanslag overigens dienovereenkomstig gewijzigd en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 te vergoeden.

1.3. Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 mei 2008, aangevuld bij brief van 18 augustus 2008. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Op 6 en 8 april 2010 zijn nadere stukken (aangeduid als pleitnota en bijlage bij de pleitnota) ontvangen van de inspecteur. Deze zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende. Bij brief van 7 april 2010 heeft belanghebbende medegedeeld niet ter zitting te verschijnen. Een kopie van deze brief is aan de inspecteur gezonden.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende, geboren op […] mei 1940, is in 2005 65 jaar geworden. Belanghebbende was gedurende het gehele jaar 2005 gehuwd met A (hierna ook: de echtgenoot). Het inkomen van de echtgenoot bestond in 2005 uit € 23.754 aan pensioen en een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW). De echtgenoot was over 2005 meer dan tweemaal de algemene heffingskorting aan gecombineerde inkomensheffing verschuldigd.

2.2. Met ingang van 1 mei 2005 ontving belanghebbende een AOW-uitkering, zijnde in totaal € 5.096. Overigens had belanghebbende in 2005 geen inkomsten.

2.3. Belanghebbende deed aangifte van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.096. In onderdeel ’43 Uitbetaling Algemene heffingskorting’ was in het vak naast het vak ‘recht op uitbetaling algemene heffingskorting J’ een ‘x’ geplaatst.

2.4. Naar aanleiding van de door belanghebbende ingediende aangifte is een voorlopige aanslag vastgesteld waarbij een bedrag van € 95 aan heffingskorting aan belanghebbende werd uitbetaald. Voormeld bedrag van € 95 is het verschil tussen € 1.238, zijnde de voor belanghebbende geldende algemene heffingskorting, en € 1.143, zijnde de over het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De gecombineerde heffingskorting bedraagt ingevolge artikel 8.8 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) maximaal € 1.143, zijnde de gecombineerde inkomensheffing.

Het bedrag van de algemene heffingskorting is als volgt berekend:

IB-deel 1,8% / 34,4% x € 1.894 € 99

AOW-deel 4/12 x (17,9% / 34,4%) x € 1.894 € 329

Anw-deel 1,25% / 34,4% x € 1.894 € 69

AWBZ-deel 13,45% / 34,4% x € 1.894 € 741

Totaal € 1.238

2.5. De in het geding zijnde aanslag is vastgesteld conform de voorlopige aanslag.

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, waarbij zij onder meer heeft overwogen:

“4.5. Eiseres (Hof: belanghebbende) heeft aangevoerd dat het niet aanvragen van de voorlopige teruggaaf vooraf van de algemene heffingskorting niet mag leiden tot een ongunstiger behandeling ten opzichte van belastingplichtigen die wel vooraf een dergelijke aanvraag hebben ingediend. Dit beroep op het gelijkheidsbeginsel, komt, zo volgt uit het betoog van eiseres, neer op de vraag of voornoemde wettelijke bepalingen, zoals die in de praktijk worden toegepast, in strijd komen met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), waarin onder meer is bepaald dat allen gelijk zijn voor de wet en dat de wet discriminatie van welke aard ook verbiedt en een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond dan ook garandeert.

(…)

4.7. Anders dan verweerder (Hof: belanghebbende) heeft bepleit, ziet de rechtbank geen grond de gevallen van belastingplichtigen die een partner hebben en in het jaar van 65 worden uitsluitend inkomen uit AOW-uitkering genieten te onderscheiden in twee groepen ongelijke gevallen en een cesuur te leggen tussen dergelijke belastingplichtigen die wel en die niet door middel van een voorlopige teruggaaf hebben verzocht om teruggave van de heffingskorting. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de wetgever zich een oordeel heeft gevormd over het al dan niet gelijk zijn van deze twee categorieën, zodat de rechtbank niet kan beoordelen of de wetgever in redelijkheid ongelijkheid van die gevallen heeft kunnen aannemen. Verweerder heeft het al dan niet aanvragen van een voorlopige teruggaaf als een relevant onderscheidend criterium aangemerkt. Dat standpunt heeft hij niet nader onderbouwd. In het licht van de systematiek van de regeling van uitbetaling van heffingskorting acht de rechtbank dat verschil niet doorslaggevend om te kunnen concluderen tot ongelijke gevallen. Die onderscheiding komt er in wezen op neer dat belastingplichtigen die kennelijk in staat zijn met het incasseren van de heffingskorting te wachten tot na het kalenderjaar verschillen van hen die reeds gaandeweg het jaar die uitbetaling wensen. Juist omdat in de wettelijke regeling over de vaststelling van de uit te betalen heffingskorting in wezen – uitsluitend – het inkomen van de beide partners over het gehele kalenderjaar van belang is, kan naar het oordeel van de rechtbank het aanvraagmoment in redelijkheid niet als een onderscheidend criterium worden aangemerkt.

4.8. Onderhavige wettelijke regeling en de uitvoeringspraktijk komen er op neer dat aan vroege aanvragers van de uitbetaling van de heffingskorting een extra voordeel wordt gegeven ten opzichte van degenen die met aanvragen van de uitbetaling hebben gewacht. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de wetgever een rechtvaardiging voor deze ongelijke behandeling heeft gegeven, zodat de rechtbank niet kan beoordelen of de wetgever expliciet binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid is gebleven. Verweerder heeft ter rechtvaardiging van het onderscheid geen nadere argumenten bijgebracht. Voor zover bedoeld zou zijn aan huishoudens in de – overigens van geval tot geval verschillende –periode tot aan het 65 worden van de niet- of minstverdienende partner in enig kalenderjaar een extra financiële ondersteuning te bieden, acht de rechtbank die onderbouwing in redelijkheid onvoldoende, reeds omdat niet is gebleken dat personen die eerst achteraf de uitbetaling ontvangen in dat opzicht per definitie in een andere positie verkeren dan degenen die wel vooraf de uitbetaling vragen.

4.9. De wettelijke regeling en de uitvoeringspraktijk komen daarom in strijd met het in artikel 26 IVBPR neergelegde gelijkheidsbeginsel. De rechtbank kan in deze situatie de ongelijke behandeling opheffen, nu niet in geschil is dat aan eiseres bij eerdere aanvraag over de periode dat zij geen 65 was een heffingskorting zou zijn uitbetaald van € 631 en de aanslag geacht zou worden dienovereenkomstig te zijn vastgesteld. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en de aanslag alsnog vaststellen op dat bedrag.”

4. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op terugbetaling van een bedrag ad € 631 aan heffingskorting in plaats van een terugbetaling van € 95 aan heffingskorting, hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur betwist.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Aan belanghebbende is ingevolge artikel 9.4, aanhef en onderdeel b, Wet IB 2001 een aanslag opgelegd. Deze aanslag is opgelegd conform de door haar ingediende aangifte. Bij de aanslag is rekening gehouden met een algemene heffingskorting van € 1.238. Deze korting is vastgesteld rekening houdend met het feit dat belanghebbende in mei 2005 65 jaar is geworden.

6.2. Vaststaat dat belanghebbende geen verzoek heeft gedaan om toekenning van een voorlopige teruggaaf, als bedoeld in artikel 9.3 van de Wet IB 2001.

6.3. De inspecteur bevestigt dat, ingeval belanghebbende zou hebben verzocht om een voorlopige teruggaaf, aan haar een teruggaaf zou zijn verleend van € 157,85 per maand, te weten de algemene heffingskorting van € 1.894 gedeeld door 12. Deze teruggaaf zou zijn beëindigd met ingang van mei 2005. Belanghebbende zou dan tot mei in totaal € 631 hebben ontvangen. Bij het vaststellen van de voorlopige teruggaaf wordt in het jaar van 65 worden geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de belastingplichtige een AOW-uitkering gaat ontvangen, noch met de omstandigheid dat ten gevolge van het 65 jaar worden de premieplicht voor de AOW vervalt en daardoor een herrekend percentage geldt voor de berekening van de hoogte van de heffingskorting.

6.4. De inspecteur bevestigt voorts dat deze teruggaaf niet zou zijn gecorrigeerd door middel van het opleggen van een aanslag, nu tussen partijen niet in geschil is dat de aanspraak op uitbetaling van de algemene heffingskorting niet wordt beperkt door artikel 8.9, tweede lid, van de Wet IB 2001. De inspecteur verwijst in dit verband naar artikel 9.4, derde en vierde lid, van de Wet IB 2001.

6.5. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het niet aanvragen van een voorlopige teruggaaf niet mag leiden tot een ongunstiger behandeling ten opzichte van belastingplichtigen die wel een voorlopige teruggaaf hebben aangevraagd en gekregen. Zij voert aan dat zij, nu zij niet om een voorlopige teruggaaf heeft verzocht, minder heffingskorting ontvangt dan degenen die wel om een dergelijke teruggaaf hebben verzocht. Het Hof verstaat deze grief aldus dat belanghebbende stelt dat voornoemde wettelijke bepalingen, zoals die in de praktijk worden toegepast, in strijd zijn met het verbod van discriminatie als bedoeld in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR).

6.6. Het Hof stelt voorop dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2).

6.7. Vaststaat dat belanghebbende, nu zij geen voorlopige teruggaaf heeft aangevraagd, gelet op de wettelijke bepalingen van de Wet IB 2001 niet in aanmerking komt voor een teruggaaf van € 631. Aan haar is teruggaaf verleend van € 95, zijnde het verschil tussen € 1.238 (de voor belanghebbende geldende algemene heffingskorting), en € 1.143 (de over het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen). Voor zover belanghebbende gelijk wil worden behandeld met een belastingplichtige die wel een voorlopige teruggaaf heeft aangevraagd en daardoor wel een teruggaaf heeft gekregen van € 631, geldt dat de ongelijke behandeling een grondslag vindt in de Wet IB 2001. Onderzocht dient te worden of voor het verschil in fiscale behandeling tussen belastingplichtigen die wel om een voorlopige teruggaaf hebben verzocht en belastingplichtigen die niet om een voorlopige teruggaaf hebben verzocht een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Dienaangaande geldt het volgende.

6.8. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet IB 2001 blijkt dat de vraag of een verleende algemene heffingskorting via een aanslag moet worden teruggevorderd destijds aan de orde is gesteld. In de brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer van 22 mei 2001, inzake de reactie op de inventarisatie van knelpunten en invoeringsproblemen, is hierover het volgende opgenomen:

“Terugvordering heffingskorting bij bereiken 65-jarige leeftijd minstverdienende partner

De huidige praktijk is dat bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd de voorlopige teruggaaf voor de algemene heffingskorting wordt stopgezet. Vanaf dat tijdstip wordt de algemene heffingskorting via de AOW-uitkering verrekend. Nog bezien wordt of en in welke gevallen een aanslag inkomstenbelasting moet volgen. Wettelijk is geregeld dat geen verplichte aanslag volgt indien de belastingplichtige in de periode voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd geen inkomen genoot.”

(TK 2000-2001, 26 727, nr. 128, pag. 6, brief Staatssecretaris)

6.9. Vervolgens heeft de Staatssecretaris van Financiën in het Besluit van 18 juni 2003, nr. CPP2003/1571M (onder meer gepubliceerd in BNB 2003/303) medegedeeld dat een voorlopige teruggaaf in het jaar waarin de belastingplichtige 65 wordt, verleend wordt als zou de belastingplichtige in dat jaar geen 65 worden. De reden hiervoor is, aldus de Staatssecretaris, het voorkomen van tijdelijke negatieve inkomenseffecten. Goedgekeurd wordt dat een en ander, onder voorwaarden, niet wordt gecorrigeerd via een aanslag. In het besluit is hieromtrent het volgende opgenomen:

“Vraag

(…)

a. Wordt in het jaar waarin iemand 65 wordt bij de berekening van een dergelijke voorlopige teruggaaf de heffingskorting tegen het 'mengtarief' van artikel 2 Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 1990 vergolden?

b. Wordt bij de berekening van een dergelijke voorlopige teruggaaf rekening gehouden met de AOW uitkering die de belastingplichtige ontvangt vanaf de maand waarin hij 65 jaar wordt?

c. Wordt er een verplichte aanslag opgelegd als door de berekeningswijze van de voorlopige teruggaaf een te hoge teruggaaf is verleend?

Antwoord

a. Nee, om te voorkomen dat de betrokkene tijdelijk met negatieve inkomenseffecten wordt geconfronteerd wordt de heffingskorting toegepast zoals die geldt voor belastingplichtigen die jonger zijn dan 65 jaar. Bij het vaststellen van de hoogte van de heffingskortingen wordt dus ook de heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering verleend.

b. Nee, bij de berekening van de voorlopige teruggaaf wordt geen rekening gehouden met de AOW-uitkering die de belastingplichtige in het kalenderjaar zal gaan ontvangen. De voorlopige teruggaaf stopt per de maand waarin de belastingplichtige een AOW-uitkering zal gaan ontvangen.

c. Ja, op grond van artikel 9.4, eerste lid, onderdeel b, van de wet in samenhang met het vierde lid van dat artikel dient een aanslag te worden vastgesteld indien de voorlopige teruggaaf tot een te hoog bedrag of ten onrechte is genoten. De aanslaggrens geldt dan niet.

Goedkeuring

Ik keur goed dat geen aanslag wordt vastgesteld indien een te hoge voorlopige teruggaaf uitsluitend is verleend in verband met verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 van de wet als aan beide hierna genoemde voorwaarden wordt voldaan:

- de belastingplichtige heeft in het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar bereikt; en

- het verzamelinkomen bestaat uitsluitend uit een uitkering volgens de AOW.

Deze goedkeuring geldt niet als de onjuiste verhoging van de gecombineerde heffingskorting is veroorzaakt door de maximering van artikel 8.9, tweede lid, van de wet. Ook geldt deze goedkeuring niet voor ten onrechte verleende voorlopige teruggaven.

Deze goedkeuring geldt voor belastingjaren vanaf 2001.”

6.10. De onder 6.9 vermelde goedkeuring is bij Wet van 28 april 2005 tot wijziging van de Invorderingswet 1990 en van de Wet inkomstenbelasting 2001 in de Wet IB 2001 opgenomen. Met deze wet is met ingang van 1 januari 2005 in de Wet IB 2001 opgenomen dat een verplichte aanslag slechts volgt, voor zover hier van belang, in situaties waarin de omvang van de voorlopige teruggaaf zodanig onjuist is dat het in artikel 8.9, tweede lid, aangegeven maximum wordt overschreden. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken 2004/05, nr. 29 944) is hierover het volgende opgenomen:

“Met het Belastingplan 2005 (Kamerstukken 2004/05, nr. 29 767) is het gehele vierde lid van artikel 9.4 zoals dat luidde voor 1 januari 2005 vervallen. Bij nader inzien, zou dit lid samen met het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 18 juni 2003 (nr. CPP2003/1571 M) voor de beperkte groep die genoemd is in het derde lid, onderdeel a, wel haar werking moeten behouden. Dit punt is hersteld door invoeging van een nieuw vierde lid, waarin tevens het betreffende Besluit is verwerkt. Het nieuwe vierde lid regelt, dat in het jaar van 65 worden de aanslagdrempel genoemd in het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is als de belastingplichtige een voorlopige teruggaaf heeft ontvangen (a) waarbij bij het vaststellen van die voorlopige teruggaaf rekening is gehouden met aftrekposten als bedoeld in artikel 9.3, eerste lid, van de wet of (b) waarbij geheel of gedeeltelijk ten onrechte of tot een hoger

bedrag dan in artikel 8.9, tweede lid, is aangeduid, een verhoging van de gecombineerde

heffingskorting volgens artikel 8.9 in aanmerking is genomen. Met het geheel ten onrechte in

aanmerking nemen wordt gedoeld op de situatie dat de belastingplichtige in het geheel geen

recht had op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting bijvoorbeeld omdat (…).

Het gedeeltelijk ten onrechte genieten ziet niet op de situatie dat de omvang van de verhoging

niet juist is. Voor de situaties dat de omvang niet juist is, bijvoorbeeld omdat de verschuldigde inkomensheffing bij de partner minder hoog was dan verwacht, is de verwijzing naar artikel 8.9, tweede lid, opgenomen. Alleen in situaties waarin de omvang zodanig onjuist is dat het in artikel 8.9, tweede lid, aangegeven maximum wordt overschreden, kan een verplichte aanslag volgen.”

Kamerstukken II 2004/05, 29 944, nr. 3, p. 4-5 (MvT).

Bij het Besluit van 1 februari 2006, nr. CPP2006/195M, onder meer gepubliceerd in BNB 2006/185, is met ingang van 1 februari 2006 het Besluit van 18 juni 2003 ingetrokken.

6.11. Naar het Hof afleidt uit de in 6.8 tot en met 6.10 aangehaalde passages, heeft de wetgever aan het niet opleggen van een aanslag ten grondslag gelegd de overweging dat het toekennen van een (voorzienbaar te hoge) voorlopige teruggaaf ten doel had de betrokken belastingplichtige niet te confronteren met tijdelijke negatieve inkomenseffecten voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Voorwaarde was wel het aanvragen van een voorlopige teruggaaf. Het Hof leidt uit evenvermelde passages voorts af dat de wetgever een en ander bewust niet heeft willen corrigeren via een aanslag. Naar ’s Hofs oordeel heeft de wetgever in redelijkheid belang kunnen hechten aan de tijdelijke negatieve inkomenseffecten die een lagere voorlopige teruggaaf tot gevolg zouden hebben. Naar het Hof begrijpt zou het alsnog opleggen van een aanslag deze doelstelling tekort doen.

6.12. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de wetgever zonder overschrijding van de hiervoor in 6.6 bedoelde ruime beoordelingsvrijheid heeft kunnen menen dat, voor zover hier al sprake is van gelijke gevallen, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om enerzijds aan belastingplichtigen, die daarom hebben verzocht, een voorlopige teruggaaf toe te kennen waarbij voor de algemene heffingskorting geen rekening wordt gehouden met het bereiken van de 65 jarige leeftijd en het ontvangen van AOW, en zulks niet te corrigeren via een aanslag, en anderzijds aan belastingplichtigen die niet om een dergelijke teruggaaf hebben verzocht een aanslag op te leggen waarbij een algemene heffingskorting wordt berekend, rekening houdend met het bereiken van de 65 jarige leeftijd en het ontvangen van AOW. Nu de op dit punt door de wetgever gemaakte keuze niet van een redelijke grond ontbloot is, dient deze keuze te worden geëerbiedigd. Het hoger beroep van de inspecteur slaagt derhalve.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, A.P.M. van Rijn en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 6 mei 2010 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.