Home

Gerechtshof Amsterdam, 11-05-2010, BM5108, 09/00114 t/m 09/00116

Gerechtshof Amsterdam, 11-05-2010, BM5108, 09/00114 t/m 09/00116

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
11 mei 2010
Datum publicatie
26 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM5108
Zaaknummer
09/00114 t/m 09/00116

Inhoudsindicatie

De rechtbank heeft haar uitspraak niet aangetekend verzonden zodat zij in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 8:37, eerste lid, Awb. Door verzending per gewone post kan niet worden uitgesloten dat het afschrift van de uitspraak belanghebbende pas later heeft bereikt, zodat hij ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Met betrekking tot de aan belanghebbende ambtshalve opgelegde aanslagen is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd en de schattingen van de inspecteur niet onredelijk zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken P09/114, 09/115 en 09/116

uitspraak: 11 mei 2010

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Y,

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met nummer 07/4592, 07/4593 en 07/4594 van de rechtbank Haarlem (hierna de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Amersfoort,

de inspecteur

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2003 met dagtekening 29 juni 2006 opgelegd een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), een aanslag premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) en een aanslag premie Ziekenfondswet (hierna: Zfw). De aanslagen zijn berekend naar onderscheidenlijk een belastbare inkomen uit werk en woning van € 25.000, een premie-inkomen van € 25.000 en een heffingsgrondslag van € 20.250.

Tegelijk met het vaststellen van de aanslag IB/PVV is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 113.

1.2. Belanghebbende is tegen de aanslagen en de boetebeschikking in bezwaar gekomen.

De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslagen en de boetebeschikking gehandhaafd. Tegen deze uitspraken op bezwaar is belanghebbende tijdig in beroep gekomen bij de rechtbank.

1.3. De uitspraak van de rechtbank dateert van 7 november 2008. Volgens de uitspraak van de rechtbank zijn afschriften daarvan op 13 november 2008 aan partijen verzonden. De uitspraak van de rechtbank is niet aangetekend maar bij gewone brief per post verzonden.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 10 februari 2009. Van de zijde van de inspecteur is een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2010. Belanghebbende, die bij aangetekende brief van 17 februari 2010 verzonden aan het adres Van de Doesstraat 6, 3814 TM Amersfoort is uitgenodigd voor de zitting, is niet verschenen. Blijkens de gegevens van TNT post (‘track and trace’) is de brief, waarin de uitnodiging is verzonden op 19 februari 2010 afgehaald. Namens de inspecteur is verschenen L.L.G. Jansen.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Het Hof verwijst naar de feiten zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld en die als volgt in de uitspraak van de rechtbank zijn weergegeven (waarbij met eiser gedoeld is op belanghebbende en met verweerder op de inspecteur):

“2.1. Eiser dreef in 2003 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam A. De bedrijfsactiviteiten bestonden uit “import en export van groenten en fruit”. De onderneming koopt groenten op bij tuinders in het [regio] en verkoopt deze in [land]. De onderneming van eiser stond ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 24 maart 2003 tot 28 november 2003.

2.2. Op 28 februari 2004 is aan eiser een aangiftebiljet IB/PVV/WAZ/ZFW 2003 uitgereikt. Omdat geen aangifte werd ingediend, is eiser op 3 juni 2005 aangemaand tot het doen van aangifte binnen 10 werkdagen, welke termijn is verlengd tot 1 augustus 2005.

2.3. Bij brief van 14 juni 2006 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat in verband met het niet doen van aangifte het belastbaar inkomen ambtshalve is vastgesteld op € 25.000 en is eiser erop gewezen dat hij tegen deze beslissing een bezwaarschrift kan indienen nadat hij het aanslagbiljet heeft ontvangen. Het vervolgens aan eiser gezonden aanslagbiljet is gedagtekend 29 juni 2006.

2.4. Eiser heeft zijn aangifte op 23 juni 2006 ingeleverd. Eiser heeft daarbij als belastbare inkomen uit werk en woning opgegeven een bedrag van € 4.443.

2.5. Verweerder heeft eiser bij brief van 12 juli 2006 uitgenodigd aan de hand van de administratie en jaarstukken overtuigend aan te tonen dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. In antwoord hierop heeft eisers adviseur, [naam] B B.V. (hierna: de adviseur) aan de hand van door eiser verstrekte bonnen een overzicht van de inkomsten en uitgaven opgesteld en aan verweerder gezonden. De adviseur heeft bij brief van 27 september 2006 deze door eiser aangeleverde bonnen opgestuurd.

2.6. In 1998 heeft de Belastingdienst in samenwerking met de sociale recherche van de Gemeente [plaatsnaam] een onderzoek gehouden bij eiser. Destijds is op basis van de onderzoeksresultaten het inkomen van eiser als volgt vastgesteld:

1994 € 47.027

1995 € 46.246

1996 € 45.367

1997 € 46.254

1998 € 46.771

In de daarop gevolgde bezwaarfase zijn deze correcties met ongeveer 50% verminderd. Het inkomen over de jaren 1996 tot en met 1998 is toen nader vastgesteld op respectievelijk NLG 49.180 (€ 22.316), NLG 51.105 (€ 23.190) en NLG 52.920 (€ 24.014).

2.7. Het inkomen over de jaren 1999 tot en met 2002 is zonder inhoudelijke beoordeling van de ingediende aangiften conform aangifte vastgesteld op respectievelijk NLG 5.558 (€ 2.522), NLG 11.449 (€ 5.195), € 2.534 en € 4.162.”

Het Hof neemt deze feiten over met dien verstande dat de in overweging 2.2. van de rechtbank gemelde datum 28 november 2003 moet luiden 1 oktober 2003.

3. Geschil in hoger beroep

In geschil is of belanghebbende ontvankelijk is in zijn hoger beroep en of – zo die vraag bevestigend wordt beantwoord – de inspecteur de aanslagen terecht heeft berekend naar onderscheidenlijk een belastbare inkomen uit werk en woning van € 25.000 (IB/PVV), een premie-inkomen van € 25.000 (WAZ) en een heffingsgrondslag van € 20.250 (Zfw).

4. Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep

4.1. De uitspraak van de rechtbank is volgens de op de afschriften daarvan geplaatste datumstempel verzonden op 13 november 2008. Het hoger beroep is derhalve niet ingesteld binnen zes weken na die datum.

4.2. Belanghebbende stelt echter – zakelijk weergegeven – de uitspraak van de rechtbank niet eerder dan rond de 20e januari 2009 te hebben ontvangen.

4.3. Uit de zich in het dossier bevindende afschriften van brieven waarmee het afschrift van de uitspraak van de rechtbank aan belanghebbende is verzonden blijkt dat dit niet is gebeurd bij aangetekende brief en evenmin bij brief met ontvangstbevestiging.

4.4. In artikel 8:79, eerste lid, van de Awb is bepaald dat binnen twee weken na dagtekening van de uitspraak een afschrift van de uitspraak door de griffier aan partijen wordt gezonden. Ingevolge artikel 8:37, eerste lid, van de Awb – voor zover hier van belang – dient de verzending van een afschrift van een uitspraak door de griffier te geschieden bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging, tenzij de rechtbank anders bepaald.

4.5. Uit de parlementaire geschiedenis van gemeld artikel 8:37 blijkt de wetgever bij verzending van stukken zoals het afschrift van de uitspraak in beginsel verzending bij aangetekende brief heeft voorgeschreven omdat: “Bij een paar cruciale momenten in de procedure (…) met het oog op de op het spel staande belangen zekerheid [dient] te bestaan dat de brief te bestemder plaatse is aangekomen”(Kamerstukken II, 1991-1992, 22 495, nr. 3, blz. 124),

4.6. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat de rechtbank heeft bepaald dat verzending van het afschrift van haar uitspraak niet bij aangetekende maar per gewone brief plaats kan vinden. Uit de parlementaire geschiedenis van gemeld artikel 8:37 blijkt dat zodanige bepaling door de rechtbank ook niet is bedoeld voor situaties als de onderhavige. In de memorie van toelichting (vindplaats als onder 4.5.) is opgenomen: “De rechtbank kan bepalen dat van verzending bij aangetekende brief wordt afgezien. Zij zal dat alleen doen als aan de alsdan te kiezen andere wijze van mededeling dezelfde waarborgen kunnen worden ontleend”.

Van verzending per gewone post kan niet worden gezegd dat daaraan dezelfde waarborgen kunnen worden ontleend als aan verzending als aangetekende brief of als brief met ontvangstbevestiging.

4.7. Uit het onder 4.3. en 4.6. overwogene volgt dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met hetgeen in artikel 8:37, eerste lid, van de Awb dwingend is voorgeschreven.

Door de verzending van de uitspraak per gewone post door de rechtbank kan niet worden uitgesloten dat het afschrift van de uitspraak van de rechtbank belanghebbende eerst – zoals hij stelt – op of omstreeks 20 januari 2009 heeft bereikt. Het bij het Hof bij op 10 februari 2009 ingekomen beroepschrift is alsdan binnen enkele weken na kennisname van de uitspraak ingediend. Belanghebbende dient in die situatie op dit punt het voordeel van de twijfel te krijgen. Dit leidt tot de conclusie dat belanghebbende ontvankelijk is in zijn op 10 februari 2009 ingesteld hoger beroep.

Met betrekking tot de juistheid van de aanslagen

4.8. De rechtbank heeft dienaangaande onder 4.1. tot en met 4.5. het volgende overwogen:

“4.1. Ingevolge artikel 9, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), is degene die daartoe is uitgenodigd gehouden binnen een door de inspecteur gestelde termijn aangifte te doen. De termijn kan op verzoek worden verlengd. Volgens artikel 27e, eerste volzin, aanhef, onderdeel a en slot, AWR, verklaart de rechtbank ingeval de vereiste aangifte niet is gedaan de beroepen ongegrond, tenzij de belastingplichtige doet blijken in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.

4.2. Eiser heeft op 23 juni 2003 aangifte gedaan. Eiser heeft de aangiften ingediend nadat de in de aanmaning genoemde (verlengde) termijn voor het doen van aangifte was verstreken. Alsdan is er dan geen sprake van het doen van de vereiste aangifte.

Ook is de aangifte op een zodanig tijdstip binnengekomen dat verweerder hiermee geen rekening kon houden bij het opleggen van de aanslag (vgl Hoge Raad, 23 december 1959, BNB 1960/26). Uit een door verweerder bij de stukken gevoegde computeruitdraai van het InkomstenBelastingSysteem van 23 november 2007 blijkt dat verweerder de aanslag op 14 juni 2006 handmatig heeft verwerkt. Daarnaast heeft verweerder bij brief van 14 juni 2006 aan eiser meegedeeld dat in verband met het niet doen van aangifte het belastbaar inkomen ambtshalve is vastgesteld op € 25.000. Dit brengt mee dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Gevolg daarvan is dat eiser dient te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.

4.3. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast om te doen blijken – dat wil zeggen overtuigend aantonen – dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslagen onjuist zijn. Eiser heeft weliswaar een overzicht ingestuurd van de in- en verkopen van A, onderbouwd door in- en verkoopnota’s van A, maar onduidelijk is gebleven of deze stukken een juist en volledig beeld geven van de financiële situatie van de onderneming van eiser.

4.4. Ongeacht de verschuiving en verzwaring van de bewijslast zoals hierboven omschreven, is verweerder gehouden om bij het opleggen van de voorlopige aanslag uit te gaan van een redelijke schatting van het door eiser genoten belastbaar inkomen. Verweerder heeft bij de schatting van het belastbaar inkomen uit werk en woning aangesloten bij de onder 2.8. genoemde onderzoeksresultaten en het inkomen van eiser dat over de jaren 1996 tot en met 1998 nader is vastgesteld op respectievelijk fl. 49.180 (€ 22.316), fl. 51.105 (€ 23.190) en fl. 52.920 (€ 24.014).

4.5. De rechtbank acht de schatting niet onredelijk en overweegt daartoe het volgende. In het in 1998 ingestelde onderzoek, betrekking hebbende op de jaren 1994 tot en met 1998, is uitgegaan van het gegeven dat eiser elke week op maandag en donderdag groenten en fruit inkocht en dat het seizoen van begin april tot eind oktober duurde. Uit het door eisers adviseur overgelegde overzicht van omzet en kosten over het jaar 2003, gebaseerd op stukken die eiser heeft overgelegd aan zijn adviseur, blijkt dat eiser in de maanden april, mei, juni en september van het jaar 2003 twee maal in de week groenten inkocht en verkocht. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser ook in 2003 van april tot oktober heeft gehandeld, nu eiser in de jaren 1994 tot en met 1998 ook telkens van april tot oktober handel dreef en omdat deze periode overeenkomt met de periode waarin eisers bedrijf ingeschreven stond in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.”

Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt die tot de zijne met dien verstande dat de in overweging 4.2. van de rechtbank gemelde datum 23 juni 2003 moet zijn 23 juni 2006.

4.9. Het Hof voegt daaraan nog toe dat geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden die – anders dan belanghebbende betoogt – de conclusie rechtvaardigen dat de situatie in het jaar 2003 een geheel andere was dan die in de jaren 1994 tot en met 1998. In het licht hiervan acht het Hof het (evenals de rechtbank) niet onredelijk dat de inspecteur zijn schatting heeft gebaseerd op de gegevens van de jaren 1994 tot en met 1998. Het Hof acht de schatting dan ook redelijk.

Met betrekking tot de verzuimboete

4.10. Tegen de opgelegde boete heeft belanghebbende geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Nu belanghebbende niet, ook niet na daartoe te zijn aangemaand, binnen de daartoe gestelde termijn aangifte heeft gedaan kan hem ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst voor het jaar 2006) een verzuimboete van maximaal € 1.134 worden opgelegd. De door de inspecteur (kennelijk in overeenstemming met de voor het jaar 2006 geldende tekst van paragraaf 21, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998) opgelegde boete van € 113 acht het Hof passend en geboden.

Slotsom

De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, A.M.J.G. van Amsterdam en M.J. Leijdekker leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J.E.M. Anderluh-Vanherck als griffier. De beslissing is op 11 mei 2010 in het openbaar uitgesproken

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.