Home

Gerechtshof Amsterdam, 29-04-2010, BM5485, 09/00798

Gerechtshof Amsterdam, 29-04-2010, BM5485, 09/00798

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
29 april 2010
Datum publicatie
26 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM5485
Formele relaties
Zaaknummer
09/00798
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 6:15, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:71

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is het oneens met de beslissing van de rechtbank om zijn beroep aan te merken als een beroep tegen invorderingsmaatregelen en zich onbevoegd te verklaren hierover te oordelen. Naar het oordeel van het Hof dient belanghebbende zich met betrekking tot zijn grieven t.a.v. het handelen van de ontvanger te wenden tot de burgerlijke rechter. Daarnaast is niet gebleken dat enig stuk van belanghebbende is binnengekomen binnen de voor een belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking geldende bezwaartermijn van zes weken. De rechter mag bij verzending van stukken buiten de daarvoor in de wet gestelde termijn de zaak niet inhoudelijk beoordelen, tenzij sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dit laatste is niet gesteld of gebleken. Voor het overige is er geen ruimte voor een oordeel van de belastingrechter over de handelwijze van de Belastingdienst. Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P09/00798

uitspraak 29 april 2010

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Y, belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak in de zaak AWB 09/2810 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de ontvanger van de Belastingdienst/Holland-Noord, kantoor Zaandam, de ontvanger.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur van de genoemde Belastingdienst (hierna: de inspecteur) heeft belanghebbende op 24 juni 2005 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 2004 opgelegd tot een negatief bedrag van € 1.864 (€ 1.820 belasting/premie en € 44 heffingsrente). Deze aanslag was conform de ingediende aangifte.

De ontvanger heeft belanghebbende eveneens op 24 juni 2005 bericht gezonden dat de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 2004 verrekend zou worden met vier openstaande belastingaanslagen.

De inspecteur heeft belanghebbende op 17 maart 2006 een (definitieve) aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 2004 opgelegd waarop per saldo geen bedrag te betalen of te ontvangen was.

Tegen de voorlopige aanslag of de op 17 maart 2006 vastgestelde aanslag heeft belanghebbende geen bezwaar gemaakt.

1.2. Op 9 juni 2009 is op de griffie van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) een stuk binnengekomen, gedateerd 4 juni 2008 en geadresseerd aan de Belastingdienst Zaandam, waaruit blijkt dat belanghebbende het niet eens is met het niet uitbetalen van de teruggaaf die voortvloeide uit de hierboven genoemde voorlopige aanslag en het toezenden van een veelheid van poststukken. Op grond daarvan heeft belanghebbende een schadebedrag geclaimd van € 2.500.000. De rechtbank heeft dit stuk (met inachtneming van de hierna genoemde aanvullende stukken) als beroepschrift aangemerkt.

Aanvullend heeft belanghebbende vele andere stukken gezonden, waaronder een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2004, een voorlopige en een definitieve aanslag over dat jaar, aanmaningen, exploten, betalingsoverzichten en correspondentie met andere instanties.

De griffier van de rechtbank heeft het stuk gedateerd 4 juni 2008 (met aanvullingen) voor verweer aan de Belastingdienst te Zaandam gezonden.

De ontvanger heeft het stuk als beroep tegen de verrekeningsmededeling van 24 juni 2005 aangemerkt en op 20 juli 2009 een verweerschrift ingezonden.

1.3. Belanghebbende heeft vervolgens diverse brieven aan de rechtbank (belastingkamer) gezonden. Uit deze stukken blijkt dat hij het niet eens is met de gang van zaken en dat hij de eerdergenoemde schadevergoeding claimt.

Op 26 november 2009 heeft hij schriftelijk verklaard dat hij er voor koos niet op de op die dag te houden zitting van de rechtbank te verschijnen. Ter zitting van 26 november 2009 zijn [A} en [B] verschenen namens de ontvanger.

De rechtbank heeft zich bij uitspraak van 10 december 2009 onbevoegd verklaard te oordelen over het beroep van belanghebbende en hem verwezen naar de burgerlijke rechter.

1.4. Belanghebbende heeft op 18 december 2009 (gedagtekend 15 december 2009) hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Hij heeft het beroepschrift aangevuld met brieven van 6 januari (met daarin een verzoek tot versnelde behandeling) en 5 februari 2010.

Het Hof heeft bepaald dat het beroep niet versneld zou worden behandeld maar wel zo spoedig mogelijk op een zitting zou worden geplaatst.

De ontvanger heeft op 24 februari 2010 een verweerschrift ingediend. Hij heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld.

1.5. Belanghebbende heeft vervolgens een aantal stukken toegezonden:

- een faxbericht gedateerd 27 februari 2010;

- een brief van 28 februari 2010 met bijlagen;

- een brief van 3 maart 2010 met bijlagen;

- een brief van 11 maart 2010 met bijlagen;

- een brief van 20 maart 2010 met als bijlage een verklaring gedateerd 8 maart 2010 van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige over de psychische gesteldheid van belanghebbende en een overzicht van 212 poststukken afkomstig van de Belastingdienst.

De ontvanger heeft afschriften van de brieven en bijlagen ontvangen.

1.6. De griffier heeft partijen uitgenodigd voor een mondelinge behandeling op 28 mei 2010. De ontvanger heeft uitstel gevraagd voor de mondelinge behandeling op deze dag.

Na verkregen toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de geplande zitting achterwege kon blijven en het onderzoek gesloten. De griffier heeft dit op 26 maart 2010 aan partijen bevestigd.

2. Feiten

Voor de tussen partijen vaststaande feiten verwijst het Hof naar hetgeen reeds onder 1.1 tot en met 1.3 is vermeld en naar de door belanghebbende in het geding gebrachte aanslagbiljetten, aanmaningen en bevelen tot betaling. Daarnaast heeft belanghebbende stukken overgelegd die betrekking hebben op geschillen met andere instanties dan de Belastingdienst.

3. Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep aangemerkt als een beroep tegen invorderingsmaatregelen en zich onbevoegd verklaard hierover te oordelen. De rechtbank heeft belanghebbende met vermelding van artikel 8:71 van de Algemene wet bestuursrecht verwezen naar de burgerlijke rechter.

4. Geschil in hoger beroep

Belanghebbende betwist de juistheid van de beslissing van de rechtbank.

5. Standpunten van partijen

Belanghebbende stelt dat de werkwijze van de Belastingdienst onjuist is geweest, dat hij te weinig belasting heeft terugontvangen en dat de vergoeding voor de ervaren ellende zou moeten uitkomen op een bedrag van € 2.500.000.

De ontvanger heeft nog gesteld dat de rechtbank belanghebbende niet-ontvankelijk had kunnen verklaren in zijn beroep.

Voor de standpunten van partijen wordt overigens verwezen naar de gedingstukken.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Belanghebbende heeft in zijn aan de rechtbank gerichte stukken grieven aangevoerd tegen het handelen van de Belastingdienst. Voor zover deze grieven betrekking hebben op het handelen van de ontvanger met betrekking tot de verrekening van de onder 1.1 vermelde voorlopige aanslag met openstaande belastingschulden is de belastingrechter echter niet tot oordelen bevoegd en dient belanghebbende zich, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, te wenden tot de burgerlijke rechter.

Ten aanzien van het door belanghebbende op 9 juni 2009 bij de rechtbank ingediende stuk rust op het Hof geen verplichting om dit door te zenden naar de burgerlijke rechter. Dit neemt niet weg dat belanghebbende zelf, eventueel na overleg hierover met een advocaat of een andere juridische deskundige, alsnog een beslissing kan nemen over de vraag of hij een procedure voor de burgerlijke rechter wil starten. Daarbij kan hij zich tevens laten informeren over de mogelijkheden om bijvoorbeeld zijn bezwaren tegen de door hem gestelde grote hoeveelheid stukken, die de Belastingdienst hem heeft toegezonden, kenbaar te maken aan de juiste instantie(s).

6.2. Belanghebbende heeft geen stuk overgelegd waaruit blijkt dat hij als zodanig beoogde bezwaar te maken tegen een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur of de ontvanger. Het Hof ziet dan ook geen reden enig door belanghebbende ingestuurd geschrift op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht door te zenden naar de inspecteur, de ontvanger of een ander bestuursorgaan. Dit zou bovendien voor belanghebbende niet tot gevolg kunnen hebben dat zijn klachten inhoudelijk kunnen worden beoordeeld omdat niet is gebleken dat enig stuk van belanghebbende is binnengekomen binnen de voor een belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking geldende bezwaartermijn van zes weken. Bij verzending van stukken buiten de daarvoor in de wet gestelde termijn, mag de rechter de zaak niet inhoudelijk beoordelen, tenzij sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dit laatste is niet gesteld of gebleken.

6.3. Belanghebbende heeft geen uitspraak op bezwaar van de inspecteur of de ontvanger overgelegd waartegen zijn beroep zich richt. Voorzover belanghebbende, los van een geschil over de hoogte van een belastingaanslag of de juistheid van een voor bezwaar vatbare beslissing, klaagt over de handelwijze van de Belastingdienst is er geen ruimte voor een oordeel van de belastingrechter over die handelwijze.

Slotsom

6.4. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd en daarom komt het Hof niet meer toe aan de vraag over de ontvankelijkheid van het beroep bij de rechtbank.

7. Schadevergoeding en kostenveroordeling

7.1. Omdat er geen sprake is van een gegrond beroep zal het Hof niet kunnen overgaan tot enige veroordeling tot schadevergoeding door de ontvanger op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

7.2. Het Hof acht evenmin termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb.

8. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus gedaan door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, O.B. Onnes en A.P.M. van Rijn, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 29 april 2010 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.