Home

Gerechtshof Amsterdam, 29-04-2010, BM5660, 08/01141

Gerechtshof Amsterdam, 29-04-2010, BM5660, 08/01141

Inhoudsindicatie

Omkering en verzwaring bewijslast omdat belanghebbende geen informatie heeft verstrekt waaruit duidelijk kon worden hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Anders dan de rechtbank oordeelt het Hof dat de schatting van het inkomen door de inspecteur redelijk is.

Het beroep is slechts in zoverre gegrond dat belanghebbende terecht aanspraak maakt op de combinatiekorting, kinderkorting en aanvullende kinderkorting.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 08/01141

29 april 2010

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], te [Z]

belanghebbende,

gemachtigde J.A. Klaver

en op het incidenteel hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor [Z],

de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak no. 07/7555 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft met dagtekening 31 juli 2007 belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor het jaar 2004 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.000.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 22 oktober 2007, de aanslag gehandhaafd.

Bij uitspraak van 4 september 2008, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.000 met inachtneming van de combinatiekorting.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 oktober 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De gemachtigde heeft hierop op 2 januari 2009 schriftelijk gereageerd, het desbetreffende stuk wordt door hem aangeduid als “Verzoek om indiening conclusie van repliek + verweerschrift op incidenteel beroep”.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Het Hof verwijst naar de feiten zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld en die als volgt in de uitspraak van de rechtbank zijn weergegeven (waarbij met eiser gedoeld is op belanghebbende en met verweerder op de inspecteur):

“2.1. Eiser, geboren [dd-mm] 1981, woonde van januari 2004 tot en met augustus 2004 op het adres [a-straat 1] te [Z]. Eiser woonde daar met onder meer zijn toenmalige partner, [Y], zijn oudste zoon en zijn moeder. Zijn jongste zoon is geboren op [dd-mm] 2004.

2.2. Blijkens de renseignementen van de belastingdienst heeft eiser in 2004 geen looninkomsten genoten. Uit een Fi Rente Renseignering, zoals gevoegd bij de stukken van verweerder volgt dat de looninkomsten van [Y] in 2004 € 1.117. bedroegen.

2.3. Aan eiser is met dagtekening 28 februari 2005 een aangiftebiljet ib/pvv 2004 uitgereikt. Eiser heeft met dagtekening 26 augustus 2005 het voorblad van de aangifte ondertekend en ingediend. Bij het voorblad van het aangiftebiljet heeft eiser een brief gevoegd waarbij hij opmerkt dat hij reeds vanaf 2000 geen inkomen meer heeft.

2.4. Naar aanleiding van de ingediende aangifte heeft verweerder aan eiser een brief met dagtekening 1 februari 2007 verstuurd met een verzoek om inlichtingen. Verweerder schrijft daar – voor zover van belang – het volgende:

“In uw aangiftebiljet heeft u voor de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 geen inkomsten aangegeven. Om te kunnen beoordelen of u voor deze periode terecht geen inkomsten heeft aangegeven, verzoek ik u de volgende vragen te beantwoorden:

- Als u in deze periode wel inkomsten had maar deze niet heeft aangegeven: waarom heeft u deze inkomsten niet aangegeven?

- Als u in die periode geen inkomsten heeft genoten: hoe heeft u in deze periode in uw levensonderhoud voorzien?”

2.5. Eiser heeft niet op voornoemde brief gereageerd. Verweerder heeft op 4 april 2007 een rappel verstuurd en daarbij gewezen op de mogelijkheid van verschuiving en verzwaring van de bewijslast. Ook op deze brief heeft eiser niet gereageerd.

2.6. Bij brief van 15 mei 2007 heeft verweerder aangegeven dat hij voornemens is van de aangifte af te wijken en het belastbare inkomen uit werk en woning op € 20.000 vast te stellen. Blijkens het verweerschrift heeft verweerder het bedrag aangemerkt als zijnde inkomsten uit overige werkzaamheden. Eiser is in de gelegenheid gesteld om voor 5 juni 2007 te reageren, waar hij geen gebruik van heeft gemaakt.

2.7. Met dagtekening 31 juli 2007 is aan eiser de aanslag ib/pvv 2004 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.000. Bij de berekening van de hoogte van de aanslag is geen rekening gehouden met de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting en de combinatiekorting.

2.8. Aan eiser is met dagtekening 10 augustus 2007 de aanslag ib/pvv 2005 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.

2.9. In een brief van 13 september 2007 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser om inlichtingen verzocht. Voor zover van belang is in deze brief vermeld: ‘In uw bezwaarschrift geeft u aan, dat uw cliënt een gemeenschappelijke huishouding voerde met zijn toenmalige partner en dat deze partner voldoende inkomsten genoot om het gezin financieel draaiende te houden. In verband hiermee verzoek ik u de volgende informatie te verstrekken:

- Een opstelling van de inkomens- en/of vermogensbestanddelen 2004 genoten door mevrouw [Y], geboren [dd-mm]-1984;

- Alle bewijsstukken met betrekking tot deze opstelling;

- Alle bank- en/of giroafschriften over 2004 van uw cliënt.’

2.10. Door de gemachtigde van eiser is in een brief van 28 september 2007 onder meer vermeld: ‘Cliënt heeft geen, althans een zeer slechte verstandhouding met zijn voormalige partner, mevrouw [Y], zodat het niet mogelijk is haar medewerking te verkrijgen voor het overleggen van bewijsstukken van haar inkomen.

Ondergetekende mag aannemen dat u wel de beschikking hebt over haar inkomensbestanddelen. In elk geval had mevrouw [Y] in dat jaar een studiebeurs + de maximale lening die voor alleenstaande ouders geldt.

Zij ontving per maand ongeveer € 1.100,00. (…)

Cliënt heeft, zoals reeds aangegeven, in 2004 geen inkomsten genoten en leefde van het gezinsinkomen van mevrouw [Y] en de financiële bijdragen van zijn moeder.’

2.11. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van ‘Renseignementen Informatie Systeem, Detail’ van [Y]. Hierin is, voor zover van belang, vermeld dat [Y] met ingang van 1 augustus 2005 tot en met 31 december 2005 een bedrag van € 3.642 als basisbeurs heeft ontvangen.”

Het Hof gaat ook van de hiervoor vermelde feiten uit en voegt daar nog het volgende aan toe.

2.2. Uit een tot de stukken van het geding behorend uittreksel uit het Bevolkingsregister volgt dat het woonadres van belanghebbende in 2004 tot september [a-straat 1] te [Z] is, vanaf september is het woonadres [b-straat 1] te [Z].

3. Geschil in het hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep

In geschil is of de aanslag ib/pvv terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar hetgeen in de gedingstukken en in het proces-verbaal van de zitting is vermeld.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vaststelling van de aanslag op een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.000 met inachtneming van de combinatiekorting kinderkorting en aanvullende kinderkorting.

De inspecteur concludeert (nader) tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en vaststelling van de aanslag op een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.000 met inachtneming van de combinatiekorting, kinderkorting en aanvullende kinderkorting.

4. Beoordeling van het geschil in hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep

4.1. In artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is bepaald dat ieder gehouden is desgevraagd aan de inspecteur de gegevens te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn.

4.2. Belanghebbende heeft aangifte ib/pvv 2004 gedaan naar een inkomen van nihil. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de inspecteur aan belanghebbende in een schrijven van 1 februari 2007 vragen gesteld waarop belanghebbende niet heeft gereageerd, ook niet nadat is gerappelleerd dat vóór 25 april 2007 alsnog te doen. (zie onder 2.4.en 2.5. van de rechtbankuitspraak). Vervolgens heeft de inspecteur de omstreden aanslag vastgesteld, waartegen van de zijde van belanghebbende bezwaar is gemaakt.

4.3. Belanghebbende was gehouden de door de inspecteur in zijn brieven van 1 februari 2007 en 4 april 2007 gevraagde informatie te verstrekken nu de inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de gevraagde gegevens van belang zouden kunnen zijn (vgl. Hoge Raad 18/4/2003, BNB 2003/268). Uit die informatie had voor de inspecteur immers duidelijk kunnen worden hoe het mogelijk was dat belanghebbende in 2004 geen (belaste) inkomsten had genoten en desondanks in staat was in zijn kosten van levensonderhoud te voorzien. Belanghebbende is derhalve de onder 4.1. gemelde verplichting niet nagekomen.

4.4. Ingevolge artikel 25, derde lid, AWR, geldt – voor zover hier van belang – dat indien niet volledig voldaan is aan de verplichting van artikel 47 AWR een belastingaanslag bij uitspraak op bezwaar wordt gehandhaafd, tenzij gebleken is dat en in hoeverre die belastingaanslag onjuist is. Voorts geldt op grond van artikel 27j, tweede lid, AWR in verbinding met 27e AWR , voor zover hier van belang, dat indien niet volledig is voldaan aan de verplichting uit hoofde van artikel 47 AWR, het Hof het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Dit betekent dat op belanghebbende de last rust om te doen blijken (op overtuigende wijze aan te tonen) dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven omdat de aanslag onjuist is.

4.5. Na het opleggen van de aanslag ib/pvv 2004 en ontvangst van het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur in een brief van 13 september 2007 wederom om inlichtingen verzocht (zie onder 2.9 van de rechtbankuitspraak).

4.6. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift en schrijven van 28 september 2007 slechts een summiere en onvolledige beantwoording gegeven op de vragen van de inspecteur. De gevraagde bank- en of giroafschriften van belanghebbende zijn niet overgelegd noch een opstelling van de inkomens- en/of vermogensbestanddelen 2004 van de voormalige partner van belanghebbende (mevrouw [Y]) met eventuele bewijsstukken van deze opstelling. Ook anderszins zijn geen stukken overgelegd of is een afdoende reactie op de vragen van de inspecteur gegeven.

4.7. In de bezwaarfase heeft belanghebbende naar voren gebracht dat zijn toenmalige partner in 2004 “een studiebeurs + de maximale lening die voor alleenstaande ouders geldt”

ontving . De inspecteur heeft hiertegenover gesteld, door overlegging van het in 2.11. van de rechtbankuitspraak bedoelde renseignement, dat belanghebbende’s toenmalige partner pas vanaf 1 augustus 2005 studiefinanciering heeft genoten. Ook de stellingen van belanghebbende, dat zijn moeder bijdroeg in de kosten van zijn levensonderhoud, dat hij geleefd heeft van een erfenis van zijn tante en dat de kosten van het levensonderhoud van zijn kinderen voor rekening zijn genomen van de ouders van zijn toenmalige partner zijn niet nader, met stukken of anderszins, onderbouwd.

Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond, dat de aanslag onjuist is.

4.8. Het vorenoverwoge neemt niet weg dat de inspecteur de (ambtshalve opgelegde) aanslag niet naar willekeur mag vaststellen en deze moet baseren op een redelijke schatting van belanghebbendes belastbare inkomen. Bij de beoordeling hiervan stelt het Hof voorop dat de inspecteur in gevallen als het onderhavige in het algemeen een zekere armslag heeft bij het maken van die schatting omdat hij, ondanks alle verzoeken daartoe, niet kan beschikken over de benodigde gegevens.

4.9. In het verweerschrift bij de rechtbank en ter zitting van het Hof heeft de inspecteur verklaard dat de aanslagregelend ambtenaar het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende heeft geschat op 1,5 x de bijstandnorm. Voorts heeft zij als nader standpunt ingenomen dat de aanslag bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.000 met inachtneming van de combinatiekorting, kinderkorting en aanvullende kinderkorting moet worden vastgesteld.

Het Hof komt deze schatting niet onredelijk voor. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende, tezamen met zijn partner in 2004 de zorg had voor één kind en vanaf augustus 2004 twee kinderen, uit de renseignementen van de belastingdienst volgt dat zijn partner [Y] in 2004 slechts zeer geringe inkomsten (€ 1.117) had en onweersproken door de inspecteur is gesteld dat belanghebbende in het onderhavige jaar is verhuisd. Aldus heeft de inspecteur het belastbaar inkomen, met inachtneming van het nader standpunt, op een redelijke schatting doen steunen.

Slotsom

4.10. De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd moet worden. Het beroep is slechts in zoverre gegrond dat belanghebbende terecht aanspraak maakt op de combinatiekorting, kinderkorting en aanvullende kinderkorting.

5. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt de vergoeding gesteld op € 805 in hoger beroep (indienen hoger beroepschrift, reactie op incidenteel hoger beroep en verschijnen ter zitting is 2, 5 punten maal € 322 maal wegingsfactor 1) wegens verleende rechtsbijstand.

6. Beslissing in hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van het oordeel over de proceskosten en het griffierecht;

- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.000, met inachtneming van de combinatiekorting, de kinderkorting en de aanvullende kinderkorting;

- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep van € 805; en

- gelast dat de inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 107 vergoedt.

De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter van de belastingkamer, F.J.P.M. Haas en A.M. van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus, als griffier. De beslissing is op 29 april 2010 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.