Gerechtshof Amsterdam, 20-05-2010, BM6663, 09/00480
Gerechtshof Amsterdam, 20-05-2010, BM6663, 09/00480
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 20 mei 2010
- Datum publicatie
- 9 juni 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2010:BM6663
- Zaaknummer
- 09/00480
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 6:8, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 6:7, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 6:9, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 22j, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 33
Inhoudsindicatie
Het Hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank en met de beslissing waartoe de rechtbank is gekomen.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P09/00480
20 mei 2010
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
J V.O.F., gevestigd te U, belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 08/7521 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende ,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, met nummer
8046.05.579.B.01.3500, ten bedrage van € 61.085. Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op 24 juli 2008 en 28 september 2008 suppletieaangiften ingediend, waarbij is verzocht om een teruggaaf van € 35.449. De inspecteur heeft deze aangiften aangemerkt als bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag.
1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 november 2008 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft bij brief van 3 december 2008, ontvangen bij de rechtbank op 5 december 2008, beroep ingesteld.
1.4. Bij uitspraak van 10 juni 2009 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 14 juli 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2010. Aldaar zijn verschenen mr. A als gemachtigde, en namens de inspecteur drs. M. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
Het Hof neemt de feiten, zoals door de rechtbank in haar uitspraak zijn vastgesteld, over. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als “eiser” en de ontvanger als “verweerder”.
“2.1. Eiseres heeft op 24 juli 2008 een digitale suppletieaangifte over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 ingediend. De suppletieaangifte wordt door verweerder behandeld als een bezwaarschrift. Met dagtekening 7 november 2008 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.”
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het
proces-verbaal van de zitting.
5. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
“4.1. In artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is in afwijking van artikel 6:8 van de Awb bepaald dat de termijn voor het instellen van bezwaar aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag gelegen is vóór de dag van bekendmaking. Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. Deze termijn is van openbare orde zodat de rechtbank ambtshalve dient te beoordelen of het bezwaarschrift binnen de gestelde termijn is ingediend. In artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4.2. De aangifte ter verkrijging van teruggaaf van omzetbelasting moet volgens art. 33, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verbinding met artikel 10, tweede lid, van de AWR worden gedaan bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan; dat is dus binnen één maand na het einde van dat tijdvak.
4.3. Eiseres stelt dat een teruggaaf van omzetbelasting moet worden verleend omdat het verzoek via een suppletieaangifte is ingediend binnen vijf jaar na het tijdvak waarover omzetbelasting verschuldigd was. Bovendien heeft verweerder het vertrouwen gewekt tijdens het onderzoek dat er een inhoudelijke behandeling zou plaatsvinden. De laatste betaling uit hoofde van de verschuldigde omzetbelasting over het tijdvak december 2003 heeft plaatsgevonden in februari 2004. Eiseres heeft met dagtekening 24 juli 2008 bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is derhalve niet binnen de daarvoor geldende termijn ingediend.
4.4. Volgens artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege, indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest. Eiseres heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat zij in verzuim is geweest. De stelling van eiseres dat op basis van de departementale richtlijnen de termijn waarbinnen ambtshalve teruggaaf wordt verleend moet worden verlengd met vijf jaren in de zin van het Besluit van 25 maart 1991, nr. DB89/735, kan niet worden aanvaard omdat de bepalingen in de Awb en de AWR over de bezwaartermijn uitputtend zijn en dientengevolge tegen de weigering teruggaaf te verlenen geen rechtmiddelen openstaan. De departementale richtlijnen bepalen enkel dat een binnen een termijn van vijf jaar ingediend verzoek om teruggaaf ambtshalve wordt beoordeeld, dus zonder mogelijkheid beroep in te stellen bij de rechter. Voor zover eiseres een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, faalt dit, omdat niet gebleken is dat verweerder enige toezeggingen omtrent de status van de behandeling van de suppletieaangifte heeft gedaan. Bovendien geldt in dit verband dat termijnen van openbare orde zijn zodat de rechtbank, behoudens bijzondere gevallen, niet gebonden is aan enige toezegging van verweerder op dit punt, zou deze zijn gedaan. Evenmin is sprake van rechtsongelijkheid omdat verweerder en eiseres, gelet op ieders positie en bevoegdheden, geen gelijke gevallen zijn die aanspraak kunnen maken op dezelfde termijnen wat betreft het terugkomen op een rechtens vaststaand bedrag aan verschuldigde omzetbelasting. Bovendien is de in de Awb neergelegde termijn niet onredelijk kort en is deze niet in strijd met enige bepaling of enig beginsel van een hogere rang.
4.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aldus het bezwaar terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding en dat verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Bij een beroep als het onderhavige, waarin sprake is van een na de bezwaartermijn ingediend bezwaarschrift dat niet-ontvankelijk is, kan de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van eiseres’ materiële grieven, wat daar overigens ook van zij, niet toekomen.”
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Het Hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank en met de beslissing waartoe de rechtbank is gekomen. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen ander licht op de zaak.
Slotsom
6.2. Het hoger beroep is ongegrond.
7. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, B.A. van Brummelen en K. Kooijman, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 20 mei 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.