Gerechtshof Amsterdam, 03-06-2010, BM6858, 07-00776
Gerechtshof Amsterdam, 03-06-2010, BM6858, 07-00776
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 3 juni 2010
- Datum publicatie
- 9 juni 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2010:BM6858
- Zaaknummer
- 07-00776
Inhoudsindicatie
Belanghebbende was tot in het jaar 1998 in dienstbetrekking. In de jaren 1997 en 1998 heeft belanghebbende uitgaven gedaan die niet door zijn werkgeefster werden vergoed. In het jaar 1999 begon belanghebbende met de uitoefening van een onderneming. Genoemde uitgaven kunnen in het jaar 2000 niet ten laste van de winst uit onderneming worden gebracht.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P07/00776
3 juni 2010
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z, belanghebbende,
gemachtigde mr. R. van Westerop (RVW Advies B.V.),
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 06/6002 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Zaandam,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 11 november 2003 aan belanghebbende voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 125.611 (€ 56.999). Belanghebbende heeft tegen deze aanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 18 april 2006 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 20 september 2007 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 oktober 2007, aangevuld bij brief van 7 november 2007. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende was tot (…) 1998 in dienstbetrekking bij A B.V. (hierna: de B.V.). In het kader van zijn dienstbetrekking is belanghebbende op (…) 1997 uitgezonden naar de Nederlandse Antillen, waar hij voor de B.V. een naamloze vennootschap, genaamd B N.V. (hierna: B) moest oprichten. Voor de uitgaven ten behoeve van de oprichting van B beschikte belanghebbende over creditcards van de B.V. Voor een deel werden de kosten door de B.V. rechtstreeks betaald. Belanghebbende keerde in (…) 1998 naar Nederland terug.
2.2. Tijdens zijn verblijf op de Nederlandse Antillen heeft belanghebbende aldaar ook uit eigen middelen uitgaven gedaan tot een bedrag van f 159.033. Daar de B.V. weigerde deze uitgaven aan belanghebbende te vergoeden, heeft belanghebbende de B.V. in een civiele procedure aangesproken op vergoeding van voormeld bedrag. Bij uitspraak van (…) heeft de kantonrechter belanghebbende in het ongelijk gesteld.
2.3. Belanghebbende exploiteert sedert (…) 1999 in de vorm van een eenmanszaak een onderneming, genaamd C. Belanghebbende heeft deze onderneming in 2002 overgedragen aan zijn zoon.Voor het jaar 2000 deed belanghebbende aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen van negatief f 59.400. Onderdeel hiervan vormde het hiervoor onder 2.2 vermelde bedrag van f 159.033, hetwelk in het onderdeel ‘winst uit onderneming’ door belanghebbende werd omschreven als ‘aanloopkosten’.
Bij het vaststellen van de aanslag verhoogde de inspecteur het aangegeven belastbare inkomen met (f 159.033 + f 25.978 =) f 185.011 tot f 125.611 (€ 56.999).
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:
“2. Eiser (Hof: belanghebbende) heeft medio 1999 zijn onderneming C opgericht. In de aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2000 heeft eiser bovengenoemd bedrag van f. 159.033,- in aftrek gebracht als aanloopkosten van zijn onderneming.
3. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij kopieën van de stukken die aan het in aftrek gebrachte bedrag ten grondslag liggen in september 2002 aan een medewerker van verweerder (Hof: de inspecteur) heeft overhandigd in het kader van een ingesteld boekenonderzoek. Deze stukken heeft eiser niet van verweerder terugontvangen. Verweerder heeft verklaard dat hij niet meer over deze stukken beschikt. De rechtbank acht aannemelijk dat verweerder deze stukken in het kader van het boekenonderzoek heeft kunnen beoordelen. Uit de door verweerder overgelegde bijlagen bij het verweerschrift kan niet worden afgeleid dat verweerder deze betalingen in de bezwaarfase in twijfel heeft getrokken. Bij deze stand van zaken moet de rechtbank ervan uitgaan dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser tot het in aftrek gebrachte bedrag uitgaven heeft gedaan.
4. De vaststelling dat eiser tot een bedrag van f 159.033 kosten heeft gemaakt neemt niet weg dat de bewijslast dat hij deze kosten heeft gemaakt in het kader van het opstarten van C op hem rust. In dit bewijs is hij niet geslaagd.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem op de Nederlandse Antillen gemaakte kosten in enigerlei verband staan tot zijn in een later jaar in Nederland opgerichte onderneming. De blote stelling dat bedoelde kosten hebben geleid tot contacten met (potentiële) opdrachtgevers, is daartoe onvoldoende. Voorts is het niet met elkaar te rijmen dat eiser aanvankelijk heeft getracht de in geding zijnde kosten bij zijn voormalige werkgever te declareren als kosten die hij als werknemer heeft gemaakt voor het opzetten van B en hij deze kosten nu aanmerkt als uitgaven die hij heeft gedaan voor het opstarten van zijn eigen onderneming.
Verweerder heeft de bedoelde kosten daarom terecht niet in aftrek geaccepteerd.”
4. Geschil in hoger beroep
In geschil is of de door belanghebbende in de jaren 1997 en 1998 op de Nederlandse Antillen gedane uitgaven tot een bedrag van f 159.033 ten laste van de winst uit onderneming van het jaar 2000 kunnen worden gebracht.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de door belanghebbende in de jaren 1997 en 1998 tot een bedrag van f 159.033 gedane uitgaven betrekking hadden op de door belanghebbende uitgeoefende onderneming. Het Hof sluit zich wat dat betreft aan bij het oordeel van de rechtbank en maakt de overwegingen van de rechtbank dienaangaande tot de zijne. Zulks vindt naar het oordeel van Hof bevestiging in de verklaring van belanghebbende ter zitting dat de declaratie van de in geding zijnde uitgaven bij de B.V. overeenstemt met de destijds bij belanghebbende levende perceptie dat de uitgaven in feite ten behoeve van de B.V. waren gedaan.
6.2.Overigens is het Hof van oordeel dat de onderwerpelijke uitgaven, zo zij betrekking hebben op de door belanghebbende uitgeoefende onderneming, niet in het jaar 2000 in aftrek kunnen worden gebracht. In die visie is dan sprake van aanloopkosten die zijn gemaakt in de jaren 1997 en 1998, in welke jaren belanghebbende die dan ook in aftrek had moeten brengen.
6.3. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, U.E. Tromp en D.B. Bijl, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 3 juni 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.