Home

Gerechtshof Amsterdam, 03-06-2010, BM6991, 09/00021 en 09/00022

Gerechtshof Amsterdam, 03-06-2010, BM6991, 09/00021 en 09/00022

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
3 juni 2010
Datum publicatie
9 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM6991
Zaaknummer
09/00021 en 09/00022
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 7

Inhoudsindicatie

Met hetgeen belanghebbende in de gedingstukken naar voren heeft gebracht, in het bijzonder ten aanzien van het gebruik van de helikopter ten behoeve van het filmen en anderszins ondersteunen van door C met een drietal zeeschepen uitgevoerde publicitaire acties, heeft zij naar het oordeel van het Hof voldoende aannemelijk gemaakt dat de terbeschikkingstelling van de helikopter en de verhuur van die zeeschepen aan C onderling in die mate van elkaar afhankelijk zijn, dat al deze activiteiten als één geheel moeten worden beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P 09/00021 en 09/00022

3 juni 2010

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam,

de inspecteur.

tegen de uitspraken in de zaken nummers AWB 07/6127 en 07/6128 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 3 december 2008 in het geding tussen

C als rechtsopvolger van M,

gevestigd te B, belanghebbende,

gemachtigde mr. J.

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 26 september 2006 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003 ten bedrage van € 24.455. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de inspecteur € 3.153 heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Belanghebbende heeft voor het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 een verzoek gedaan om teruggaaf van € 64.641 aan omzetbelasting. Bij beschikking van 22 september 2006 is op dat verzoek een teruggaaf verleend groot € 39.072.

1.3. Het bezwaar gericht tegen de sub 1.1. bedoelde aanslag is bij uitspraak van 27 juli 2007 afgewezen. Het bezwaar tegen de sub 1.2. bedoelde teruggaafbeschikking is bij uitspraak van 3 augustus 2007 afgewezen.

1.4. Bij brief van 5 september 2007, ingekomen bij de rechtbank op 6 september 2007, heeft belanghebbende tegen deze uitspraken een beroepschrift ingediend.

1.5. Bij uitspraken van 3 december 2008, aan partijen toegezonden op 5 december 2008, heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag vernietigd, en bepaald dat de aan belanghebbende verleende teruggaaf dient te worden verhoogd met een bedrag groot € 25.569.

1.6. Het tegen deze uitspraken ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 13 januari 2009. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2010. Aldaar is verschenen mr. J als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van mr. C, en namens de inspecteur B en mr. H.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Het Hof neemt met instemming van partijen over de door de rechtbank vastgestelde feiten, welke luiden als volgt:

“2.1. M verhuurt in de in geding zijnde tijdvakken zeeschepen. Voor deze activiteit is M ondernemer als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB).

2.2. M heeft als statutair doel het verkrijgen, beheren en exploiteren van schepen ten behoeve van niet-commerciële doeleinden, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord.

2.3. M heeft tijdens de hier in geding zijnde tijdvakken drie schepen, met de namen A, B en C, gehuurd van P op basis van ‘bareboat charter’. Deze schepen zijn vervolgens op basis van time charter, dat wil zeggen inclusief uitrusting, bemanning, brandstof, bevoorrading en dergelijke, doorverhuurd aan C . Hiervan zijn schriftelijke charter en sub-charterovereenkomsten opgemaakt.

2.4. M is eigenaar van een helikopter, welke zij ter beschikking heeft gesteld aan C. Hiervan heeft geen schriftelijke vastlegging plaatsgevonden. De helikopter kan vanaf twee van de drie schepen worden gebruikt, omdat op deze schepen een landingsplatform voor helikopters aanwezig is, waarop de helikopter vastgezet kan worden. Het derde schip is een zeilschip en beschikt niet over een dergelijke faciliteit.

2.5. Naar aanleiding van een boekenonderzoek is de in de jaren 2001 tot en met 2003 in aftrek gebrachte omzetbelasting welke is toe te rekenen aan de helikopter nageheven. Over 2004 is ter zake van de kosten van de helikopter geen teruggaaf van omzetbelasting verleend.

2.6. In het rapport van 11 juli 2006, inzake het bij M ingestelde boekenonderzoek, is onder andere vermeld:

“(…)

3.4 Voorbelasting helikopter

Belastingplichtige is voor het ter beschikbaar stellen van de helikopter geen ondernemer (zie punt 3.1). Zij heeft daarom geen recht op teruggaaf van de voorbelasting, die betrekking heeft op die helikopter.

Uit een opstelling van belastingplichtige blijkt dat over de jaren 2001 tot en met 2005 de volgende bedragen aan voorbelasting ter zake van kosten en dergelijke van de helikopter in aftrek zijn gebracht:

2001 € 6.401

2002 € 481

2003 € 17.573

2004 € 25.569

2005 € 18.670

Totaal € 68.694 (…)”

2.7. Op 17 juli 2007 zijn M en C gefuseerd. Daarbij is C als verkrijgende stichting en M als verdwijnende stichting opgetreden. Op 18 juli 2007 is SMS opgehouden te bestaan en is C als rechtsopvolger van M opgetreden.”

3. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van de omzetbelasting die ter zake van de aanschaf, het onderhoud en het gebruik

van de helikopter aan M in rekening is gebracht.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het

proces-verbaal van de zitting.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Ook indien er, anders dan de rechtbank heeft gedaan, vanuit zou moeten worden gegaan dat de terbeschikkingstelling van de helikopter aan C, bezien vanuit de “modale” consument (Hof van Justitie EG 25 februari 1999, CPP, zaak C-349/96, BNB 1999/224), dan wel vanuit “de klanten” (Hof van Justitie 21 februari 2008, Part Service, zaak C-425/06, V-N 2008/11.17; Hof van Justitie 11 juni 2009, Tellmer, zaak C-572/07, V-N 2009/29.17) een formeel te onderscheiden prestatie is, die niet bijkomend is en waartegenover geen vergoeding staat, zou zulks de inspecteur - gelet op hetgeen hierna wordt overwogen - niet baten.

5.2. Met hetgeen belanghebbende in de gedingstukken naar voren heeft gebracht, in het bijzonder ten aanzien van het gebruik van de helikopter ten behoeve van het filmen en anderszins ondersteunen van door C met een drietal zeeschepen uitgevoerde publicitaire acties, heeft zij naar het oordeel van het Hof voldoende aannemelijk gemaakt dat de terbeschikkingstelling van de helikopter en de verhuur van die zeeschepen aan C onderling in die mate van elkaar afhankelijk zijn, dat al deze activiteiten als één geheel moeten worden beschouwd.

Nu de verhuur van de zeeschepen door partijen terecht is aangemerkt als te zijn verricht in het economische verkeer - en mitsdien als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 - is er derhalve geen reden voor een afzonderlijke beoordeling van de in verband met de helikopter aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting; reeds daarom komt die belasting voor aftrek bij belanghebbende in aanmerking.

5.3. Aan het sub 5.2. gegeven oordeel doet niet af dat de helikopter in de sub-charterovereenkomst niet met name genoemd wordt, noch dat op één van de drie schepen geen landingsplaats voor de helikopter aanwezig is. Evenmin is van belang dat afzonderlijk gebruik van de helikopter en de zeeschepen op zichzelf beschouwd mogelijk is, nu daarvan in het onderhavige geval als regel geen sprake is. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat de helikopter zich – indien niet gevlogen wordt – altijd aan boord bevindt van één van de twee met een helikopterplatform uitgeruste schepen, behoudens in geval van onderhoudsbeurten.

5.4. Voor de door de inspecteur bepleite interne compensatie is geen plaats, reeds omdat uit de gedingstukken noch ter zitting is gebleken welk gedeelte van de totale in rekening gebrachte vergoeding aan de terbeschikkingstelling van de helikopter zou moeten worden toegerekend.

5.5. De slotsom is dat het beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een der partijen te veroordelen in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof:

- bevestigt de uitspraken van de rechtbank,

- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht groot € 448 wordt geheven.

De uitspraak is gedaan door mrs. A Bijlsma, voorzitter, B.A. van Brummelen en K. Kooijman, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 3 juni 2010 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.