Home

Gerechtshof Amsterdam, 03-06-2010, BM7187, 08/01219

Gerechtshof Amsterdam, 03-06-2010, BM7187, 08/01219

Inhoudsindicatie

Volgens het Hof kan niet worden geoordeeld dat bij belanghebbende sprake was van een morele noodzaak of verplichting tot het doen van uitgaven voor het levensonderhoud van de zoon. Zij kon zich derhalve op deze grond niet redelijkerwijs gedrongen voelen tot het doen van de uitgaven.

Belanghebbende heeft haar stelling, dat het verwerven van een inkomen door haar zoon waarmee hij in zijn levensonderhoud zou hebben kunnen voorzien in de weg zou staan aan zijn voetbalactiviteiten en daarmee zijn kansen op het vinden van een betaalde baan in het voetbal zouden verminderen, niet aannemelijk gemaakt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P 08/01219

uitspraak 3 juni 2010

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] wonende te [Z],

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met nummer 08/2699 van de rechtbank Haarlem (hierna de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor [P],

de inspecteur

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.362.

1.2. Belanghebbende is tegen de aanslag in bezwaar gekomen.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd. Tegen deze uitspraak op bezwaar is belanghebbende tijdig in beroep gekomen bij de rechtbank.

1.3. Bij uitspraak van 10 oktober 2008 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 november 2008. Van de zijde van de inspecteur is een verweerschrift ingediend. Hierop heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend waarop de inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar ongehuwd en voerde gedurende het gehele jaar een huishouden met haar zoon [A] (geboren [dd-mm] 1985, hierna: de zoon) en gedurende de eerste negen maanden van dat jaar met haar zoon [B] (geboren [dd-mm]1979).

2.2. In het jaar 2005 volgde de zoon geen schoolopleiding of studie.

2.3. Met de zoon is door de stichting [Y] met ingang van 5 oktober 2005 een zogenaamde detacheringsovereenkomst aangegaan voor 32 uur per week. Volgens opgave van de stichting [Y] heeft de zoon in de periode 5 oktober 2005 tot en met 31 december 2005 € 2.315 inkomsten uit dienstbetrekking genoten. Overigens heeft de zoon in 2005 geen inkomsten genoten. De stichting [Y] begeleidt onder andere jongeren met leer/werkprojecten, loopbaantrainingen, beroepskeuzetesten en werkstages.

2.4. De zoon ambieerde een carrière als beroepsvoetballer. Hij heeft daartoe in 2005 en daaropvolgende jaren bij verschillende voetbalclubs gespeeld, stage gelopen en trainingssessies gevolgd. In 2005 trainde hij vier keer per week en speelde hij in het weekend een wedstrijd. Een training duurde ongeveer drie uur.

Voetbalscouts van verschillende voetbalclubs hebben hem in de loop der tijd als talent aangemerkt. In 2006 en 2007 ontving hij voor het spelen in een elftal van [voetbalclub C] een vergoeding van € 500 van deze voetbalclub.

2.5. Belanghebbende heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.722. In haar aangiftebiljet heeft zij een bedrag van € 2.640 aan persoonsgebonden aftrek opgenomen betreffende kosten levensonderhoud kinderen (vier kwartalen ad € 660 per kwartaal). De geclaimde aftrek heeft betrekking op de zoon. De inspecteur heeft het bedrag van € 2.640 bij de aanslagregeling niet in aftrek toegelaten en het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 13.362.

3. Geschil in hoger beroep

In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek wegens uitgaven van levensonderhoud van de zoon hetgeen belanghebbende verdedigt en de inspecteur betwist. Subsidiair neemt de inspecteur het standpunt in dat belanghebbende alleen recht heeft op aftrek ten aanzien van de eerste drie kwartalen van 2005.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen kon voelen tot het doen van de uitgaven. Niet in geschil is dat belanghebbende overigens aan de voorwaarden voor de aftrek voldoet.

Tussen partijen is niet meer in geschil dat de alleenstaande ouderaftrek terecht is verleend.

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4. Beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.1. Het Hof acht niet aannemelijk geworden dat de zoon in het onderhavige jaar niet in staat was om naast de trainingen en de voetbalwedstrijden nog betaald werk te verrichten. Dit oordeel vindt bevestiging in de omstandigheid dat de zoon in het vierde kwartaal naast zijn voetbalactiviteiten daadwerkelijk betaalde arbeid heeft verricht. Deze arbeid werd verricht gedurende 32 uur per week, waarbij aanvullend nog noodzakelijk scholing kon worden voorgeschreven. Niet aannemelijk is geworden – zo belanghebbende dat al heeft willen stellen – dat de voetbalactiviteiten van de zoon in het vierde kwartaal minder tijd in beslag namen dan in de andere kwartalen.

4.2. Van de zijde van belanghebbende is verklaard dat de zoon voor het eerst in augustus 2005 contact heeft gehad met de stichting [Y]. Het is niet gesteld dat de zoon in 2005 overigens door middel van sollicitaties, inschrijving als werkzoekende of anderszins heeft getracht (eventueel parttime) betaald werk te vinden. Het is niet aannemelijk geworden dat het zoeken van dergelijk werk op voorhand zinloos zou zijn omdat het vinden van dergelijk werk zou afstuiten op de omstandigheid dat hij een deel van de week wegens zijn voetbalactiviteiten niet voor ander – betaald – werk beschikbaar was. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat het zoeken van betaald werk voor de zoon op voorhand zinloos zou zijn.

4.3. Gelet op het vorenoverwogene heeft belanghebbende haar stelling, dat het verwerven van een inkomen door haar zoon waarmee hij in zijn levensonderhoud zou hebben kunnen voorzien in de weg zou staan aan zijn voetbalactiviteiten en daarmee zijn kansen op het vinden van een betaalde baan in het voetbal zouden verminderen, niet aannemelijk gemaakt.

4.4. Voor dit geding moet er dan ook van worden uitgegaan dat de zoon in het gehele jaar 2005 in beginsel in staat was om zelfstandig inkomen te verwerven waarmee hij (deels) in zijn levensonderhoud zou hebben kunnen voorzien, doch dat hij de mogelijkheden daartoe, in ieder geval in de eerste drie kwartalen van 2005, ongebruikt heeft gelaten zonder dat daartoe rechtens relevante redelijke gronden bestonden.

4.5. Alsdan kan niet worden geoordeeld dat bij belanghebbende sprake was van een morele noodzaak of verplichting tot het doen van uitgaven voor het levensonderhoud van de zoon. Zij kon zich derhalve op deze grond niet redelijkerwijs gedrongen voelen tot het doen van de uitgaven.

4.7. Het betoog van belanghebbende dat nu de bijdrage van belanghebbende in de kosten van levensonderhoud van haar zoon (een meerderjarig kind dat de leeftijd van 21 jaren nog niet heeft bereikt) haar grond vindt in de wettelijke onderhoudsplicht van een ouder ten opzichte van zijn of haar kind en derhalve reeds op die grond recht op aftrek bestaat, is onjuist. Niet iedere uitgave van een ouder in de kosten van levensonderhoud valt onder deze wettelijke onderhoudsplicht; dit is slechts het geval indien en voor zover door de bijdrage wordt voorzien in de behoefte van het kind als bedoeld in artikel 1:397, eerste lid, BW.(vgl. Hoge Raad 23 maart 1997, nr. 30645). Zulks is niet aannemelijk geworden en derhalve bestaat ook op deze grond geen recht op aftrek.

4.8. Voor zover belanghebbende een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel overweegt het Hof dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat één of meer personen die zich in een vergelijkbare situatie bevonden als belanghebbende (gevallen derhalve waarin de belastingplichtige zich tot het doen van de uitgaven niet redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen) bewust zijn bevoordeeld, dat ter zake van het toestaan van aftrek wegens uitgaven van levensonderhoud door de Belastingdienst een beleid is gevoerd waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken, of dat - zonder dat sprake is van het oogmerk van bevoordeling of een gevoerd beleid - in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen waarin de fiscale behandeling plaatsvindt door of namens de voorzitter van een managementteam van de Belastingdienst/Holland-Noord, aftrek wegens van uitgaven van levensonderhoud wél is verleend.

4.7. De inspecteur heeft de omstreden aftrek terecht geweigerd.

Slotsom

De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, A.M.J.G. van Amsterdam en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 3 juni 2010 in het openbaar uitgesproken

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.