Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-05-2010, BM8209, 08/01086

Gerechtshof Amsterdam, 20-05-2010, BM8209, 08/01086

Inhoudsindicatie

Pand dient te worden aangemerkt als bedrijfsruimte waarin twee alleenwonende personen ieder van een onzelfstandig gedeelte gebruik maken.

Aan belanghebbende is voor 2007 een aanslag verontreinigingsheffing opgelegd naar het tarief voor een meerpersoonshuishouden. De heffingsambtenaar beroept zich op het GBA, waarin twee personen staan ingeschreven op het adres van belanghebbende. In hoger beroep komt vast te staan dat belanghebbende een gedeelte van het door hem van de gemeente gehuurde pand heeft onderverhuurd aan een derde. De heffingsambtenaar heeft terecht gesteld dat in het pand geen zelfstandige woonruimten aanwezig zijn, zodat geen sprake is van twee eenpersoonshuishoudens in de zin van de Verordening. Ten onrechte heeft de heffingsambtenaar daaraan de conclusie verbonden dat het gehele pand moet worden aangemerkt als woonruimte die wordt gebruikt door een meerpersoonshuishouden. Belanghebbende en zijn (onder)huurder leven namelijk geheel apart van elkaar en delen slechts het gebruik van de douchevoorziening in het pand. Het pand dient derhalve te worden aangemerkt als bedrijfsruimte in de zin van de Verordening, waarin twee alleenwonende personen ieder van een onzelfstandig gedeelte gebruik maken. Nu belanghebbende het gehele pand huurde van de gemeente, moet belanghebbende worden aangemerkt als de gebruiker van de gehele bedrijfsruimte. De heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag in dat geval dient te worden berekend naar drie vervuilingseenheden. Wel wordt de aanslag 2007 verminderd tot een berekend naar het (lagere) tarief voor het jaar 2006, omdat de wijzigingsverordening waarin de tariefsverhoging voor 2007 is opgenomen niet op rechtsgeldige wijze is bekend gemaakt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P08/01086

20 mei 2010

uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X , wonende te P, belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/4331 van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2008 in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht,

de heffingsambtenaar.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 30 april 2007 een aanslag verontreinigings-heffing voor het jaar 2007 opgelegd voor het perceel a-straat 1 te P.

1.2. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 23 juni 2007, de aanslag gehandhaafd.

1.3. Bij mondelinge uitspraak van 25 augustus 2008, waarvan het proces-verbaal aan partijen is verzonden op 28 augustus 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 oktober 2008. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Bij brieven van 7 mei 2009 en 21 mei 2009 hebben de heffingsambtenaar respectievelijk belanghebbende nadere stukken ingediend, welke in afschrift zijn verzonden naar de wederpartij.

1.5. Op 4 juni 2009 heeft een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Het Hof heeft na gedeeltelijke behandeling van de zaak het onderzoek ter zitting geschorst, het vooronderzoek hervat en de heffingsambtenaar verzocht binnen zes weken schriftelijk inlichtingen te verstrekken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

1.6. De heffingsambtenaar heeft bij brief van 27 juli 2009 inlichtingen verstrekt.

1.7. Het onderzoek ter zitting is hervat ter zitting van 18 november 2009, alwaar belanghebbende kennis heeft kunnen nemen van de onder 1.6. vermelde brief en zich daarover heeft kunnen uitlaten. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

1.8.Vervolgens heeft het Hof het onderzoek heropend. De heffingsambtenaar heeft bij brieven (met bijlagen) van 20 november 2009, 2 december 2009 en 25 januari 2010 aan het Hof inlichtingen verstrekt. Deze stukken zijn door de griffier in kopie aan belanghebbende toegezonden, die hierop heeft gereageerd bij brief van 1 maart 2010. Beide partijen hebben vervolgens schriftelijk toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting. Hierop heeft het Hof op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) besloten een nadere zitting achterwege te laten, het onderzoek te sluiten en schriftelijk uitspraak te doen.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende huurde in 2007 van de gemeente Amsterdam het perceel a-straat 1 te P (hierna ook: het pand). Het pand bestaat uit een bel-etage, een eerste en tweede verdieping, alsmede een zolder. Sinds 1976 heeft belanghebbende de tweede verdieping en de zolder onderverhuurd aan J. Zowel belanghebbende als J. staan in 2007 op dit adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) van de gemeente Amsterdam.

2.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag verontreinigingsheffing (hierna: de aanslag) opgelegd voor een meerpersoonshuishouden, berekend naar drie vervuilingseenheden. Het bedrag van de aanslag is € 181,44.

2.3. In zijn bezwaarschrift heeft belanghebbende betoogd dat de aanslag ten onrechte voor een meerpersoonshuishouden is opgelegd omdat hij sinds 2002 alleen in het pand a-straat 1 te P. woont.

2.4. Bij brief van 25 mei 2007 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende verzocht nadere stukken over te leggen op grond waarvan vastgesteld zou kunnen worden dat de bij belanghebbende op hetzelfde adres ingeschreven persoon feitelijk op een ander adres woont. Bij brief van 5 juni 2007 heeft belanghebbende aangegeven niet aan dit verzoek te kunnen voldoen.

2.5. Bij uitspraak met dagtekening 23 juni 2007 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard met de motivering dat uit de administratie van de gemeente was gebleken dat belanghebbende niet als alleenwonende in de GBA ingeschreven stond.

2.6. Ter zitting van 4 juni 2009 heeft belanghebbende verklaard dat de persoon over wie hij in zijn stukken in eerste aanleg en in hoger beroep heeft verklaard (mw. F.) tot 2002 een gezamenlijke huishouding met hem voerde op het adres a-straat 1, maar dat zij in de loop van 2002 op een ander adres is gaan wonen. Voorts heeft hij verklaard dat hij de tweede etage en de zolder van het pand sinds 1976 aan J. onderverhuurt en dat het juist is dat ook J. in de GBA op het adres a-straat 1 staat ingeschreven, zoals de heffingsambtenaar ter zitting heeft verduidelijkt. Belanghebbende heeft echter vastgehouden aan zijn betoog dat de aanslag onjuist is, aangezien geen sprake is van een meerpersoonshuishouden maar van twee eenpersoonshuishoudens, omdat hij en J. volledig gescheiden van elkaar leven. Vervolgens zijn partijen ter zitting overeengekomen dat de heffingsambtenaar de inrichting van het pand ter plekke zou laten beoordelen.

2.7. De bevindingen van het onderzoek in het pand heeft de heffingsambtenaar bij brief van 27 juli 2009 aan het Hof bericht. In deze brief is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

“Dit nader contact heeft op 15 juli 2009 uiteindelijk geresulteerd in een bezoek ter plaatse van onze buitendienstmedewerker. Onze buitendienstmedewerker [heeft] geconstateerd dat de a-straat 1 bestaat uit twee woonéénheden maar dat de douche, welke zich op de 2e verdieping bevindt, wordt gedeeld door beide huishoudens.

Omdat er derhalve geen sprake is van twee zelfstandige woonruimten is de aan de heer X opgelegde aanslag terecht opgelegd voor een meerpersoonshuishouden.”

2.8. Ter zitting van 18 november 2009 heeft belanghebbende onder meer het volgende verklaard:

“Het pand heeft één voordeur, die door zowel J. als door mij wordt gebruikt. Verder zijn de gangen, de overloop en het trappenhuis van het pand in gezamenlijk gebruik. Het pand heeft een bel-etage, een eerste en tweede etage en een zolder. De bel-etage en de eerste etage zijn bij mij in gebruik en de tweede etage en de zolder bij J. De zolder is alleen maar bereikbaar via de tweede etage. De op de verdiepingen gelegen kamers zijn afzonderlijk afsluitbaar. J. en ik hebben ieder eigen sleutels.

Er bevindt zich één wasgelegenheid in het pand, namelijk de douche op de tweede etage, die vanaf de gang van die verdieping voor zowel J. als mij bereikbaar is. Het klopt dat deze douche door zowel J. als mij wordt gebruikt. In het pand bevindt zich verder geen douche of badkamer. In de doucheruimte bevindt zich voorts nog een toilet dat alleen door J. gebruikt wordt. Ik gebruik een ander toilet dat zich op de overloop bevindt. J. en ik doen niets gezamenlijk, wij leven volledig apart van elkaar.

Ik huur het gehele pand van de gemeente Amsterdam. De tweede etage en de zolder worden door mij aan J. onderverhuurd.”

2.9. Ter zitting van 18 november 2009 heeft de heffingsambtenaar hierop als volgt gereageerd:

“Wij zien het gehele pand als één woonruimte, één perceel. Wij betwisten niet dat J. onderhuurt van belanghebbende en dat hij en belanghebbende volledig apart leven. J. heeft ook een eigen keuken. Van belang is echter dat er sprake is van twee aparte, niet-zelfstandige huishoudens omdat de douche gedeeld wordt.”

2.10. De Verordening Verontreinigingsheffing Amstel, Gooi en Vecht, zoals vastgesteld bij besluit van het algemeen bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht van 4 december 2003 en gewijzigd bij besluiten van 25 november 2004, 24 februari 2005, 30 november 2005 (hierna: de Verordening), welke besluiten op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt, luidt - voor zover thans relevant - als volgt.

“ARTIKEL 2

In deze verordening wordt verstaan onder:

(…)

f) woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;

g) bedrijfsruimte: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte (…);

(…)

ARTIKEL 4

1. Aan de heffing worden onderworpen:

a) terzake van het afvoeren van stoffen vanuit een bedrijfsruimte of een woonruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;

(…)

2. Voor de toepassing van het eerste lid onder a, wordt:

a) gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door het door de ambtenaar belast met de heffing aangewezen lid van dat huishouden;

b) gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die het deel in gebruik heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;

c) het ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die die ruimte ter beschikking heeft gesteld; (…)

(…)

ARTIKEL 9

1. Voor de heffing (…) geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.

2. Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.

(…)

Vervuilingswaarde bedrijfsruimte

ARTIKEL 10

1. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. (…)

Bedrijfsruimten met een vervuilingswaarde van lager dan 5 vervuilingseenheden

ARTIKEL 14

(…)

2. In afwijking van artikel 10, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van stoffen die vanuit een bedrijfsruimte (…) worden afgevoerd gesteld op 3 vervuilingseenheden, indien door die heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan 5 vervuilingseenheden bedraagt, en op 1 vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde 1 vervuilingseenheid of minder bedraagt.

Forfaits voor woonruimten

ARTIKEL 15

1. De vervuilingswaarde van een woonruimte is 3 vervuilingseenheden, met dien verstande dat voor een woonruimte die door één persoon wordt gebruikt, op aanvraag van de gebruiker, de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid wordt vastgesteld.

Tarief

ARTIKEL 16

Het tarief per vervuilingseenheid bedraagt € 58,08 per kalenderjaar.

2.11. De tot de gedingstukken behorende toelichting bij de Verordening vermeldt onder meer het volgende:

“Artikel 2 (Begripsbepalingen)

(…)

Onderdeel f

Dit onderdeel regelt wat onder een woonruimte moet worden verstaan. (…) In deze definitie wordt tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om een ruimte die zelfstandig bruikbaar is en derhalve niet afhankelijk is van niet tot die ruimte behorende (gemeenschappelijke) voorzieningen. Zie hiervoor ook de arresten van de Hoge Raad (…) BNB 1984/282, (…) BNB 1995/92, (…) BNB 1996/77, en BNB 1991/213.”

2.12. Bij besluit van 30 november 2006 van het Algemeen Bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (nr. AB 06/066) is voorzien in wijziging van het in artikel 16 van de Verordening vermelde tarief van € 58,08 in € 60,48. Dit wijzigingsbesluit is bekend gemaakt door publicatie van een advertentietekst met datum 13 december 2006 en met de titel ‘Aankondiging tarieven waterschapsbelastingen hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht’. De advertentietekst bevat een overzicht van en toelichting op de met ingang van 2007 geldende tarieven voor (onder meer) de verontreinigingsheffing. Bij brief van 25 januari 2010 heeft de heffingsambtenaar over de wijze van bekendmaking van het wijzigingsbesluit van 30 november 2006 onder meer het volgende bericht:

“Gebleken is dat in de advertentietekst van dit wijzigingsbesluit, waarin onder meer de belastingtarieven voor 2007 worden bekendgemaakt, niet is vermeld waar en wanneer dit besluit ter inzage is gelegd. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat dit de enige advertentie is geweest, waarin dit besluit is gepubliceerd. De terinzagelegging daarvan heeft feitelijk vanaf het moment van bekendmaking plaatsgevonden op het kantoor van AGV en Waternet (…) te Amsterdam.

Ik kan helaas niet anders dan concluderen dat niet aan de wettelijke vereisten voor de bekendmaking zoals bedoeld in artikel 73 van de Waterschapswet is voldaan, voorzover het gaat om het onderhavige wijzigingsbesluit van 30 november 2006. In de advertentietekst is immers niet vermeld waar en wanneer het besluit ter inzage zou worden gelegd. Desalniettemin ben ik van mening dat dit gebrek niet in de weg behoort te staan aan de rechtsgeldige inwerkingtreding van het besluit.”

3. Geschil in hoger beroep

3.1. Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de aanslag naar het juiste bedrag is vastgesteld.

3.2.1. Belanghebbende heeft zich in eerste en tweede aanleg op het standpunt gesteld dat de aanslag moet worden opgelegd naar één vervuilingseenheid, omdat hij een eenpersoonshuishouden voert en geen sprake is van een meerpersoonshuishouden.

3.2.2. Ter zitting van 18 november 2009 heeft belanghebbende voorts nog het volgende verklaard:

“Tot slot wil ik graag een voorstel doen. Indien de heffingsambtenaar bereid is de aanslag te herzien in die zin dat hij expliciet verklaart dat er in het pand geen sprake is van een meerpersoonshuishouden maar van twee eenpersoonshuishoudens, is er wat mij betreft geen geschil meer. Omdat ook J. in het pand woonde, wil ik best wel aannemen dat de totale vervuilingswaarde van de twee eenpersoonshuishoudens in het pand in 2007 overeenkwam met drie vervuilingseenheden en die vervuilingswaarde wil ik voor dit jaar bij wijze van compromis dan wel betalen. Indien de heffingsambtenaar niet wil verklaren dat er sprake is van twee eenpersoonshuishoudens in het pand, blijf ik bij mijn eerdere standpunt dat de aanslag onjuist is.”

3.3.1. De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanslag terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij onder meer gewezen op de GBA-gegevens, waaruit blijkt dat op het adres a-straat 1 twee personen ingeschreven staan, namelijk belanghebbende en J. Voorts heeft de heffingsambtenaar verklaard niet te willen betwisten dat belanghebbende en J. volledig apart van elkaar leven. In de opvatting van de heffingsambtenaar is sprake van twee aparte, niet-zelfstandige huishoudens omdat de douche gedeeld wordt. Voor de toepassing van de Verordening is daarom sprake van een meerpersoonshuishouden, zo stelt de heffingsamb-tenaar.

3.3.2. Ter zitting van 18 november 2009 heeft de heffingsambtenaar verklaard niet te willen ingaan op het onder 3.2.2 vermelde aanbod van belanghebbende, omdat de wet en de Verordening hem daartoe niet de ruimte bieden. Hij heeft zijn standpunt gehandhaafd dat het gehele pand moet worden gekwalificeerd als woonruimte in de zin van de Verordening, dat daarin in 2007 een meerpersoonshuishouden werd gevoerd en dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag daarom terecht is berekend naar drie vervuilingseenheden.

3.4. Voor de verdere motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en de processen-verbaal van de zittingen in hoger beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Nu het onder 3.2.2 vermelde compromisaanbod door de heffingsambtenaar is afgewezen, is tussen partijen ook in hoger beroep in geschil of de aan belanghebbende opgelegde aanslag naar het juiste bedrag is berekend.

4.2. De rechtbank heeft omtrent het geschil, voor zover thans relevant, het volgende overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid met ‘eiser’ en de heffingsambtenaar met ‘verweerder’):

“4. Ingevolge artikel 15 van de Verordening verontreinigingsheffing Amstel, Gooi en Vecht

(hierna: Verordening) is de vervuilingswaarde van een woonruimte 3 vervuilingseenheden,

met dien verstande dat voor een woonruimte die door één persoon wordt gebruikt, op aanvraag van de gebruiker, de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid wordt vastgesteld.

(…)

7. Eiser heeft de stelling van verweerder dat op 1 januari 2007 op eisers adres in het GBA meerdere personen stonden ingeschreven met betwist. Onder die omstandigheid rust op eiser

de last aannemelijk te maken dat hij in 2007 feitelijk de enige gebruiker van de woning was. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd. Op het door eiser in kopie overgelegde bankafschrift dat op naam staat van mevrouw F. staat geen adres. Het bankafschrift is voorts gedateerd op 12 mei 2008. De rechtbank is van oordeel dat

hieruit niet kan worden afgeleid dat mevrouw F. in 2007 niet op het adres van eiser

woonde. De door eiser gemarkeerde transactie op het bankafschrift kan evenmin tot die

conclusie leiden, nu uit de omschrijving van deze transactie niet kan worden afgeleid dat

mevrouw F., zoals eiser stelt, (uitsluitend) een woning in C. bewoonde.

8. De omstandigheid dat de Dienst Belastingen Amsterdam de gecombineerde aanslagen,

waarvan de afvalstoffenheffing deel uitmaakt, voor de jaren 2007 en 2008 wel heeft

vastgesteld op basis van een éénpersoonshuishouden, leidt niet tot een ander oordeel. De

heffing van de afvalstoffenheffing wordt uitgevoerd door de Dienst Belastingen Amsterdam en de heffing van verontreinigingsheffing door Waternet namens het Hoogheemraadschap

Amstel, Gooi en Vecht. Beide uitvoerders vormen ieder voor zich zelfstandig een oordeel

over de grondslag van de heffing, waarbij de ene uitvoerder niet gebonden is aan het oordeel

van de ander op dit punt. Dat eiser voor 2006 een aanslag verontreinigingsheffing heeft

ontvangen berekend naar een tarief voor een éénpersoonshuishouden, brengt evenmin mee dat verweerder de aanslag voor 2007 om die reden eveneens naar dit tarief moet berekenen.

Nog daargelaten dat in 2006 niet Waternet maar de Dienst Belastingen Amsterdam de heffing van verontreinigingsheffing uitvoerde, moet immers bij aanvang van elk belastingjaar opnieuw worden beoordeeld of feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan - in afwijking van de hoofdregel - een aanslag naar het tarief voor een éénpersoonshuishouden kan worden opgelegd. (…)”

4.3. In hoger beroep is niet meer in geschil dat mw. F. in 2007 niet een gezamenlijke huishouding voerde met belanghebbende en dat zij op een ander adres woonde dan dat van het onderhavige pand. Ter zitting in hoger beroep is voor het eerst duidelijk geworden dat de persoon die in 2007 in de GBA op hetzelfde adres als belanghebbende ingeschreven stond niet mw. F. was maar de heer J., zoals hiervoor onder 2.6 omschreven. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende en J. in 2007 apart van elkaar woonden en leefden en dat uitsluitend de douchevoorziening in het pand door hen werd gedeeld.

4.4.1. In artikel 2, onderdeel f, van de Verordening wordt – in overeenstemming met artikel 17, aanhef en onderdeel c, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (tekst tot en met 28 december 2007, hierna: WVO) ‘woonruimte’ gedefinieerd als een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven. Als een woonruimte in de hiervoor bedoelde zin kunnen ook gedeelten van een gebouw worden aangemerkt, mits deze gedeelten wat betreft de woonfunctie voldoende zelfstandigheid bezitten. Deze zelfstandigheid dient te worden afgeleid uit de inrichting van het gebouw, waarbij bepalend is in hoeverre de gebruiker van het desbetreffende gedeelte afhankelijk is van elders in het gebouw aanwezige, voor de woonfunctie wezenlijke voorzieningen. Tot dergelijke voorzieningen behoren in elk geval een keuken, een aparte wasgelegenheid - zoals een wastafel, bad of douche - en een toilet (vgl. onder meer HR 23 juli 1984, nr. 22.216, BNB 1984/283, HR 8 februari 1995, nr. 30.155, BNB 1995/92 en HR 10 januari 1996, nr. 30.584, BNB 1996/77).

4.4.2. Gelet op de onder 2.7 en 2.8 opgenomen verklaringen is het Hof van oordeel dat zowel de gebruiker van de bel-etage en de eerste verdieping (belanghebbende) als de gebruiker van de tweede verdieping en de zolder (J.) afhankelijk waren van een buiten die ruimten aanwezige, voor de woonfunctie wezenlijke voorziening, namelijk de douche op de tweede verdieping. De heffingsambtenaar heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat in het pand geen afzonderlijke woonruimten in de zin van de Verordening aanwijsbaar zijn. Het andersluidende standpunt van belanghebbende wordt verworpen.

4.5.1. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of het pand in zijn geheel is aan te merken als woonruimte in de zin van de Verordening, zoals door de heffingsambtenaar wordt verdedigd. Hierbij is van belang dat de krachtens artikel 21, eerste lid, WVO getroffen regeling voor de heffing van een forfaitair bepaald, gelijk bedrag per woonruimte tot strekking heeft de heffing te vereenvoudigen voor een groot aantal gevallen van in omvang ongeveer gelijke vervuiling, te weten die door een gezin of daarmee gelijk te stellen andere leefeenheid in een afzonderlijke woning. Met die strekking is het niet verenigbaar om in gevallen waarin in een gebouw geen afzonderlijke woonruimten in de zin van de Verordening aanwijsbaar zijn, maar waarin niettemin door meer dan een alleenwonende persoon, of meer dan een gezin dan wel andere leefeenheid wordt gewoond, toch het gehele gebouw als ‘woonruimte’ in de heffing te betrekken (vgl. HR 23 juli 1984, nr. 22.178, BNB 2984/282 en HR 14 juni 1995, nr. 30.078, BNB 1995/253). Beslissend is derhalve het antwoord op de vraag of belanghebbende en J. als met een gezin op één lijn staande leefeenheid kunnen worden aangemerkt. Daarvan is naar ’s Hofs oordeel geen sprake. Vaststaat immers dat belanghebbende en J. geheel apart van elkaar leven en slechts het gebruik van de douchevoorziening in het pand met elkaar delen. Het pand dient derhalve als bedrijfsruimte te worden aangemerkt in de zin van artikel 2, onderdeel g, van de Verordening, waarin in 2007 twee alleenwonende personen ieder van een onzelfstandig gedeelte gebruik maakten.

4.5.2. Het hiervoor overwogene betekent echter niet dat de heffingsambtenaar ten onrechte een aanslag verontreininingsheffing 2007 aan belanghebbende heeft opgelegd. Artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening bepaalt immers dat ter zake van het afvoeren van stoffen vanuit een bedrijfsruimte degene die het gebruik heeft van die ruimte aan de heffing onderworpen wordt. Ter zitting van 18 november 2009 heeft belanghebbende onweersproken verklaard dat hij (ook) in 2007 het gehele pand van de gemeente Amsterdam huurde en dat de tweede etage en de zolder door hem aan J. werden onderverhuurd. Gelet op het bepaalde in artikel 2, onderdeel g, in verbinding met artikel 4, tweede lid, onderdeel b, van de Verordening heeft dit tot gevolg dat belanghebbende is aan te merken als de gebruiker van de gehele bedrijfsruimte (het gehele pand), ook voor de aan J. in gebruik gegeven delen ervan. Gelet op de in artikel 14, tweede lid, van de Verordening opgenomen regeling, in samenhang met de door belanghebbende ter zitting van 18 november 2009 afgelegde verklaring dat hij best wil aannemen dat de totale vervuilingswaarde van de vanuit het pand afgevoerde stoffen in 2007 overeenkwam met drie vervuilingseenheden, is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag dient te worden berekend naar drie vervuilingseenheden.

4.6. De omstandigheid dat de Dienst Belastingen Amsterdam de aanslag verontreinigings-heffing 2006 en de gecombineerde aanslagen, waarvan de afvalstoffenheffing deel uitmaakt, voor de jaren 2007 en 2008 heeft vastgesteld maar het tarief voor een eenpersoons-huishouden, leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof sluit zich op dit punt aan bij hetgeen de rechtbank in onderdeel 8 van haar uitspraak heeft overwogen en maakt deze overwegingen tot de zijne.

4.7.1. Uit artikel 73, eerste lid, van de Waterschapswet volgt dat besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden, pas verbinden wanneer zij zijn bekendgemaakt. In artikel 72, tweede lid, van de Waterschapswet wordt bepaald dat bekendmaking geschiedt door plaatsing in een vanwege het waterschapsbestuur tegen betaling van kosten algemeen verkrijgbaar gestelde publicatie en door het doen van mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag- of nieuwsblad. In het vierde lid van artikel 72 wordt voorgeschreven dat besluiten als bedoeld in het eerste lid tegelijk met de bekendmaking voor een ieder ter inzage worden gelegd voor de tijd van twaalf weken, op de secretarie van het waterschap of op een andere door het waterschapsbestuur te bepalen plaats. Op grond van vaste jurisprudentie dient in het licht van de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever, in een plaatselijk verschijnend dag- of nieuwsblad te worden medegedeeld dat de verordening door het bevoegde orgaan is vastgesteld, dat en waar de verordening ter inzage ligt en dat een exemplaar van de desbetreffende verordening tegen betaling verkrijgbaar is (zie o.a. HR 24 december 1997, BNB 1998/68 en HR 10 augustus 1998, BNB 2000/15).

4.7.2. Het Hof is van oordeel dat het wijzigingsbesluit van 30 november 2006, waarbij het in artikel 16 van de Verordening opgenomen tarief met ingang van 1 januari 2007 is verhoogd, niet voldoet aan de onder 4.7.1 beschreven bekendmakingsvereisten. De heffingsambtenaar heeft immers desgevraagd bevestigd, zoals weergegeven onder 2.12, dat in de advertentietekst waarin het besluit bekend is gemaakt, niet is vermeld waar en wanneer dit besluit ter inzage is gelegd. Het Hof verwerpt het standpunt van de heffingsambtenaar dat dit gebrek niet in de weg staat aan de inwerkingtreding van het besluit omdat belanghebbende hierdoor volgens de heffingsambtenaar niet is benadeeld en de tekst van het wijzigingsbesluit zowel digitaal als in papieren vorm kon worden opgevraagd. Het antwoord op de vraag of een algemeen verbindend voorschrift op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekend gemaakt is niet afhankelijk van de omstandigheid of een belanghebbende door een bekendmakingsgebrek al dan niet in concreto is benadeeld, noch (enkel) van de overige door de heffingsambtenaar genoemde omstandigheden. Dit betekent dat aan het wijzigingsbesluit van 30 november 2006 verbindende kracht moet worden ontzegd.

4.7.3. Nu uit de overgelegde stukken blijkt dat de Verordening van 4 december 2003 evenals de daarop gevolgde, onder 2.10 vermelde wijzigingsbesluiten wél op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt, kan de bestreden aanslag steunen op de Verordening zoals deze (laatstelijk) bij het besluit van 30 november 2005 was gewijzigd. Dit heeft tot gevolg dat de aanslag moet worden berekend naar het (ook) voor 2006 geldende tarief van € 58,08 per vervuilingseenheid en moet worden verminderd tot (3 x € 58,08 = ) € 174,24. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.

4.8. In zijn schriftelijke reactie van 1 maart 2010 heeft belanghebbende het Hof verzocht de heffingsambtenaar te weerhouden van renteberekening over de jaren 2008 tot en met 2010 ter zake van – zo begrijpt het Hof belanghebbende – aan hem opgelegde dan wel nog op te leggen aanslagen. Het Hof gaat aan dit verzoek voorbij, reeds vanwege de omstandigheid dat in het onderhavige geschil uitsluitend de aan belanghebbende opgelegde aanslag verontreinigingsheffing voor het jaar 2007 aan het Hof ter beoordeling staat.

5. Kosten

Nu het hoger beroep gegrond is en de uitspraak van de heffingsambtenaar moet worden vernietigd, acht het Hof in beginsel termen aanwezig voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Nu echter gesteld noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, blijft een veroordeling van de heffingsambtenaar in deze kosten achterwege.

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot € 174,24;

- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende vergoedt het door deze voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van [€ 39 + € 107 =] € 146.

Aldus gedaan door mr. H.E. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands als griffier. De beslissing is op 20 mei 2010 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.