Home

Gerechtshof Amsterdam, 28-04-2010, BM8280, 200.062.515/01

Gerechtshof Amsterdam, 28-04-2010, BM8280, 200.062.515/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
28 april 2010
Datum publicatie
18 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM8280
Zaaknummer
200.062.515/01
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-08-2023] art. 8:15, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-08-2023] art. 8:16

Inhoudsindicatie

Wrakingsverzoek. Vooringenomenheid niet af te leiden uit bemoeienis met zaak waarin dezelfde rechts- of feitelijke vragen beantwoord moesten worden. Dat de zaak betrekking heeft op dezelfde film-cv die ook in eerder berechte zaken centraal stond maakt dit niet anders.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER

(wrakingskamer)

BESCHIKKING

op het op 14 april 2010 door

[Y], (hierna: verzoeker)

wonend te Amstelveen,

gemachtigde: mr. P.F. Hopman, te Amsterdam,

schriftelijk en mondeling ingediende verzoekschrift.

1. Het verzoek en de rechtsgang

1.1 Het verzoekschrift met bovenvermeld zaaknummer is op 14 april 2010 mondeling en schriftelijk ingediend ter zitting van de derde meervoudige belastingkamer van het gerechtshof Amsterdam (hierna: de derde belastingkamer). Het betreft het verzoek tot wraking van de raadsheren mr. [A], voorzitter, mr. [B] en mr. [C], leden van die belastingkamer, waarbij een door verzoeker ingesteld hoger beroep, aanhangig onder nummer 08/00985, wordt behandeld.

1.2 De griffier van de derde belastingkamer heeft de wrakingskamer het verzoekschrift en het proces-verbaal van de zitting van 14 april 2010 doen toekomen.

1.3 Mrs. [A], [B] en [C] hebben meegedeeld niet te berusten in de wraking. In een notitie gedateerd 26 april 2010 hebben zij voorts hun zienswijze op het wrakingsverzoek gegeven. De griffier van de wrakingskamer heeft dit stuk per fax aan de gemachtigde van verzoeker gezonden. Voor zover de reactie van de gewraakte raadsheren verwijst naar stukken die in de achterliggende procedure een rol spelen, zijn die stukken op 27 april 2010 ter beschikking van de wrakingskamer gesteld. Het betreft enkele stukken uit het achterliggende dossier en correspondentie tussen de griffier van de derde belastingkamer en mr. Hopman.

1.4 De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft plaatsgevonden op 28 april 2010. Verzoeker was daarbij niet in persoon aanwezig. Mr. Hopman heeft ter zitting van de wrakingskamer het wrakingsverzoek nader toegelicht aan de hand van een door hem overgelegde pleitnota.

De inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi, kantoor Hilversum, mr. [D] is als een bij de wrakingszaak betrokken derde belanghebbende eveneens verschenen. Hij heeft niet het woord gevoerd.

2. Beoordeling

2.1 Op grond van het hier toepasselijke artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan op verzoek van een partij, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Op grond van het tweede lid van artikel 8:16 Awb dient dit verzoek te worden gemotiveerd.

2.2 Uit de overgelegde stukken blijkt het volgende.

De achterliggende zaak betreft een geschil over de navordering van inkomensbelasting en premie volksverzekeringen in verband met aftrek van het verlies uit hoofde van deelneming als commanditaire vennoot in een zogeheten film-CV. De derde belastingkamer heeft, na reeds eerder in soortgelijke zaken uitspraak te hebben gedaan, bepaald dat in een aantal van die zaken, waaronder het door verzoeker ingestelde hoger beroep, de mondelinge behandeling zou plaatsvinden op 14 april 2010.

2.3 Mr. Hopman heeft – nadat verzoeker rond 25 maart 2010 diens bijstand als (opvolgend) gemachtigde had ingeroepen – de derde belastingkamer bij brief van 1 april 2010 verzocht de mondelinge behandeling uit te stellen, ten eerste teneinde de uitspraak van de Hoge Raad af te wachten inzake het cassatieberoep dat is ingesteld tegen een van de eerdere uitspraken die het hof in vergelijkbare zaken heeft gedaan, en daarnaast (voor geval het verzoek niet op deze grond zou worden toegewezen) voor een periode van ten minste twee maanden opdat mr. Hopman zich beter in de complexe materie kon verdiepen en beter gebruik te kunnen maken van de mogelijkheid tot tien dagen voor de zitting nog een nader stuk in te dienen.

2.4 Bij brief van 6 april 2010 heeft de griffier van de derde belastingkamer medegedeeld dat geen uitstel wordt verleend, daarbij opmerkend dat in de omstandigheid dat tegen uitspraken in vergelijkbare zaken cassatieberoep is ingesteld om doelmatigheidsredenen geen valide reden wordt gezien om het verzoek in te willigen, en voorts dat de oproep voor de zitting op 9 februari 2010 aan verzoeker is verzonden zodat hij zich redelijkerwijs tijdig heeft kunnen realiseren dat de zitting op 14 april 2010 zou plaatsvinden.

2.5 In verdere correspondentie met mr. Hopman is de derde belastingkamer bij deze afwijzing gebleven. In zijn per fax verzonden brief van 7 april 2010 heeft mr. Hopman het hof bovendien verzocht hem mee te delen welke raadsheren de zaak behandelen, en in overweging gegeven de raadsheren te vervangen ingeval Mrs. [A], [B] en [C]met die behandeling zijn belast, aangezien dezen reeds uitspraak hebben gedaan in zaken betreffende participatie in dezelfde film-CV.

2.6 Ter zitting van de derde belastingkamer van 14 april 2010 heeft mr. Hopmans aan de hand van een per fax vooruit gezonden en bij de stukken gevoegde notitie betoogd – samengevat - dat bij verzoeker een grote mate van onbegrip is gegroeid over de reactie op het namens hem gedane aanhoudingsverzoek, terwijl naar zijn inzicht juist voor de hand had gelegen – ook op grond van overwegingen van proceseconomie – dit uitstel te verlenen. Dit onbegrip, gevoegd bij de omstandigheid dat de derde belastingkamer in dezelfde samenstelling reeds in een vergelijkbare zaak arrest heeft gewezen, heeft bij verzoeker de indruk gewekt dat zijn zaak als een soort hamerstuk zal worden behandeld en de derde belastingkamer daar in de huidige samenstelling niet onbevangen over zal oordelen, aldus mr. Hopman, die om deze redenen de bovengenoemde raadsheren wraakte.

2.7 Ter zitting van de wrakingskamer zijn deze gronden van het wrakingsverzoek nader toegelicht. Mr. Hopman heeft daarbij gereageerd op de schriftelijke zienswijze van de drie gewraakte raadsheren.

2.8 De wrakingskamer overweegt als volgt.

Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.

2.9 In de onderhavige zaak is in de eerste plaats de context van belang: het gaat om een groot aantal zaken van verschillende belanghebbenden over de fiscale consequenties van participatie in een film-CV. Uit die omstandigheid vloeit noodzakelijkerwijs voort dat deze zaken op achtereenvolgende data worden behandeld en daarin ook op achtereenvolgende tijdstippen uitspraak wordt gedaan.

2.10 Uitzonderlijke omstandigheden als onder 2.8 bedoeld kunnen niet gevonden worden in het enkele gegeven dat de rechter eerder bemoeienis heeft gehad met een zaak waarin dezelfde rechts- of feitelijke vragen beantwoord moesten worden. Het behoort immers tot de normale, uit zijn benoeming voortvloeiende, taak van een rechter om in elke aan zijn oordeel onderworpen zaak opnieuw de relevante feiten te selecteren en te waarderen, en op die feiten de in aanmerking komende rechtsregels toe te passen.

2.11 De vraag is of dat anders wordt in een geval als het onderhavige, waarin als bijzonderheid is genoemd dat de zaak van verzoeker betrekking heeft op dezelfde film-CV die ook in eerder berechte zaken centraal stond.

2.12 Naar het oordeel van de wrakingskamer is dat op zichzelf beschouwd niet het geval. Dit zou anders kunnen zijn als er reden is om aan te nemen dat de betrokken raadsheren niet (meer) onbevangen staan tegenover nieuwe feiten en omstandigheden die tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Van zulk gebrek aan onbevangenheid ten opzichte van feiten en omstandigheden die specifiek met het oog op de nu door de derde belastingkamer te beoordelen zaak zijn aangevoerd, is evenwel niet gebleken.

2.13 Voor zover het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling is gedaan met het oog op de voorbereiding van de zaak door mr. Hopman zou naar het oordeel van de wrakingskamer een andere beslissing denkbaar zijn geweest, in aanmerking genomen dat uit de hiervoor, onder 2.3, genoemde brief van 1 april 2010 valt af te leiden dat mr. Hopman pas kort tevoren was verzocht als nieuwe gemachtigde van verzoeker op te treden. De afwijzing van het mede op deze grond gedane aanhoudingsverzoek rechtvaardigt evenwel, gelet op de door de belastingkamer genoemde reden daarvoor, niet de conclusie dat de rechterlijke onpartijdigheid schade kan leiden, ook niet bezien in het licht van de andere door verzoeker aangevoerde reden.

Het verzoek is daarom ongegrond.

Beslissing:

Het hof:

- verklaart het verzoek tot wraking ongegrond;

Deze beschikking is gegeven door mrs. W.J.J. Los, J. Wortel en C.C.W. Lange in tegenwoordigheid van mr. S.M.C. Vleugel als griffier en uitgesproken op 28 april 2010.