Home

Gerechtshof Amsterdam, 10-06-2010, BM8898, 04/03035

Gerechtshof Amsterdam, 10-06-2010, BM8898, 04/03035

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
10 juni 2010
Datum publicatie
23 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM8898
Zaaknummer
04/03035
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67e

Inhoudsindicatie

Correcties in verband met op naam van echtgenote staande KB-Luxbankrekeningen worden aan belanghebbende toegerekend omdat hij een hoger persoonlijk inkomen heeft. De inspecteur heeft niet gesteld dat het aan belanghebbendes opzet is te wijten dat over deze tegoeden en de daaruit genoten inkomsten aanvankelijk geen vermogens- en inkomstenbelasting is geheven. Boetebeschikkingen vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van [X] te [Z], belanghebbende,

tegen

uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is op 30 juli 2004 ter griffie een beroepschrift ontvangen, ingediend door mr. J.H. Sligchers (Römkens c.s. advocaten) te Maastricht als gemachtigde van belanghebbende, de gemachtigde. Het beroepschrift is bij schrijven van 4 oktober 2004 door de gemachtigde gemotiveerd.

1.2. Het beroep is gericht tegen de uitspraken van de inspecteur betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) voor de jaren 1990 tot en met 2000 en in de vermogensbelasting (hierna: VB) voor de jaren 1991 tot en met 2000 (hierna gezamenlijk: de navorderingsaanslagen), alsmede tegen de uitspraken betreffende de kwijtscheldingsbesluiten ter zake van de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen respectievelijk de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen jegens belanghebbende genomen boetebeschikkingen (hierna gezamenlijk: de boetebeschikkingen). Het beroep is eveneens gericht tegen de uitspraken betreffende de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen genomen beschikkingen inzake in rekening gebrachte heffingsrente (hierna: de beschikkingen heffingsrente).

1.3. De navorderingsaanslagen zijn onder 3.4 nader gespecificeerd. Na bezwaar zijn de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en (naar het Hof verstaat) de beschikkingen heffingsrente bij de in één geschrift, gedagtekend 23 juli 2004 (abusievelijk aangeduid als 2003), vervatte uitspraken gehandhaafd.

1.4. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken, de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente, subsidiair tot vernietiging van de uitspraken en vermindering van de navorderingsaanslagen (en de daarop gebaseerde boetes en heffingsrente).

1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

1.6. De Vierde Meervoudige Belastingkamer heeft het beroep voor wat betreft de “8:29/8:42-procedure verwezen naar de Derde Meervoudige Belastingkamer. Hiertoe is het volledige procesdossier aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gesteld.

1.7. Voor het verdere verloop van de onder 1.6 genoemde procedure verwijst het Hof naar hetgeen daarover is opgenomen in de door de Derde Meervoudige Belastingkamer gedane tussenuitspraak van 23 augustus 2006 (hierna ook: de tussenuitspraak). In de tussenuitspraak is geoordeeld dat een beperking van de kennisneming van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven tot in de uitspraak aangegeven gedeelten (hierna: de Amsterdamse versie) gerechtvaardigd moet worden geacht. De Hoge Raad heeft het tegen deze tussenuitspraak ingestelde beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard bij zijn uitspraak van 28 september 2007, nr. 43587.

1.8. Na verzending van de tussenuitspraak is het procesdossier ter beschikking gesteld aan de Eerste Meervoudige Belastingkamer. Die kamer heeft geen kennis genomen van de aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gestelde integrale versies van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, welke versies in verzegelde enveloppen op het gerechtshof worden bewaard. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft de behandeling van het beroep overgenomen.

1.9. Bij brief van 25 augustus 2006 heeft de inspecteur de Amsterdamse versie aan het Hof gezonden en in deze brief meegedeeld dat die versie ook aan de gemachtigde is gezonden.

1.10. De griffier heeft bij brief van 1 maart 2007 partijen in de gelegenheid gesteld opgaaf te doen van eventueel door hen te leveren getuigenbewijs. Partijen hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

1.11. De gemachtigde heeft bij schrijven van 4 oktober 2007 nadere stukken ingediend.

1.12. Van het verhandelde ter zitting van 19 oktober 2007 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij brief van 7 januari 2008 aan partijen is gezonden.

1.13. Van de gemachtigde is bij brief van 30 mei 2008 een verzoek tot heropening van het onderzoek gedaan op de in die brief genoemde grond. De griffier heeft met betrekking tot dit verzoek bij brief van 10 juli 2008 meegedeeld dat de beslissing op het verzoek schriftelijk zal worden meegedeeld.

1.14. Van de gemachtigde is bij brief gedagtekend 28 april 2010 een verzoek tot heropening van het onderzoek gedaan op de in die brief genoemde grond. Het Hof heeft dit verzoek blijkens brief van de griffier van 6 mei 2010 afgewezen.

1.15. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft het beroep ter verdere behandeling verwezen naar de Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer.

2. Geschil

2.1. De navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen waarop het geschil betrekking heeft zijn opgelegd in het kader van een door de Belastingdienst uitgevoerd onderzoek naar houders van bankrekeningen, vermeld op door de Belgische autoriteiten bij brief van 27 oktober 2000 aan de Nederlandse belastingdienst verstrekte fotokopieën, het zogenaamde Rekeningenproject. In de uitspraak van dit Hof van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349, gepubliceerd onder LJN BJ1298 op www.rechtspraak.nl, is dit project nader omschreven en heeft het Hof een oordeel gegeven omtrent een aantal algemene, dus niet specifiek op belanghebbende betrekking hebbende, geschilpunten naar aanleiding van de in het kader van dit project opgelegde (navorderings)aanslagen.

Dit oordeel komt erop neer dat de inspecteur niet gehouden is meer stukken in te brengen dan hij heeft gedaan, de op deze fotokopieën vermelde rekeningen betrekking hebben op bij de KB-Luxbank te Luxemburg aangehouden bankrekeningen, de fotokopieën als bewijsmiddel mogen worden gebruikt, het onderzoek van de Belastingdienst naar de identiteit van de op de fotokopieën vermelde personen betrouwbaar is geweest en dat, onder meer op basis van gegevens van belastingplichtigen die in het kader van het Rekeningenproject openheid van zaken hebben gegeven met betrekking tot de aangehouden rekeningen bij de KB-Luxbank, het vermoeden gerechtvaardigd is dat de als rekeninghouder geïdentificeerde belastingplichtige gedurende de door de inspecteur gestelde periode rekeningen bij de KB-Luxbank heeft aangehouden en dat het aan de desbetreffende belastingplichtige is dit vermoeden te weerleggen. Voorts houdt dat oordeel in dat het niet verstrekken van door de inspecteur op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gevraagde gegevens en inlichtingen over die rekeningen leidt tot een verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e AWR, met betrekking tot de omvang van de door de inspecteur na een schatting vastgestelde belastbare inkomens en vermogens.

Daarbij heeft het Hof geoordeeld dat de inspecteur uitsluitend met betrekking tot de door hem gehanteerde factor van 1,5 niet in redelijkheid tot de onderhavige schatting van de correcties heeft kunnen komen.

2.2. Noch de in het onderhavige geding ingebrachte stukken met betrekking tot deze algemene geschilpunten, noch hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd, geeft het Hof reden voor een ander oordeel. Derhalve volstaat het Hof voor zijn beslissingen ten aanzien van die geschilpunten met een verwijzing naar zijn uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349. 's Hofs oordeel brengt een afwijzing mee van belanghebbendes verzoek tot heropening van het onderzoek zoals opgenomen in zijn brief van 30 mei 2008.

2.3. Het geschil kan in het onderhavige geval aldus voor de enkelvoudige belasting worden beperkt tot de vraag of belanghebbende terecht is aangemerkt als houder van KB-Luxrekeningen voor de jaren 1990 tot en met 2000 en zo ja of het beroep op grond van artikel 27e AWR ongegrond dient te worden verklaard. Voor de boeten betreft het geschil of deze terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.

3. Tussen partijen vaststaande feiten

3.1. Op de door de inspecteur overgelegde fotokopieën van microfiches komen onder meer de volgende regels voor:

JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994

(...)

52-[123456]-01-0000 00 0040 VUE [GREETJE X-Y] 76,04

53-[123456]-28-0000 00 0040 TER LDO [GREETJE X-Y] 323.614,66

3.2. In een proces-verbaal van ambtshandeling, gedagtekend 8 april 2003, opgemaakt in het kader van het Rekeningenproject, is onder meer opgenomen:

"(...) verklaar ik, verbalisant, het volgende:

1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:

[GREETJE X-Y].

2. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt één hit voor, te weten

mw. [G.Y]., gehuwd met de heer [X]. Dit is Mw. [G.Y.], geboren op

[00-00]-1946, met sofinummer [987654321] en gehuwd met[ X], geboren op [00-00]-1945,

met sofinummer [123456789].

3. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van

[G.X-Y] is: [GREETJE].

[...]

Conclusie:

Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt slechts [G.X-Y] als rekeninghoudster in aanmerking, zoals die onder voornoemd punt 2 staat vermeld."

3.3. De echtgenote van belanghebbende (hierna: de echtgenote) is geboren op [00-00-]1946. Haar sofinummer is [987654321].

3.4.1. Bij brief van 21 juni 2002 heeft de inspecteur de echtgenote een "Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen" toegezonden. In de brief heeft de inspecteur erop gewezen dat zij op grond van artikel 47, lid 1, onderdeel a, AWR verplicht is de in deze verklaring gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.

De inspecteur heeft de hiervoor genoemde verklaring niet retour ontvangen.

3.4.2. Bij brief van 11 december 2002 heeft de inspecteur onder meer het volgende aan belanghebbende geschreven:

"In deze brief stel ik u in kennis van mijn voornemen u navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting 1990/vermogensbelasting, alle met een bestuurlijke boete. In deze brief zal ik [...] de boete motiveren. [...]

Ik beschik over [...] gegevens waaruit blijkt dat uw echtgenoot tenminste één bankrekening aanhoudt of heeft aangehouden in het buitenland. Voor het jaar 1990 is mij nu nog niet bekend of u of zij het hoogste persoonlijke arbeidsinkomen heeft gehad en derhalve de inkomsten uit en het vermogen op deze rekening in de aangifte had moeten melden.

[...]

Om u inzicht te geven in de omvang van alle aanslagen die ik u zal opleggen heb ik als bijlage meegestuurd een voorlopig overzicht van de op de leggen aanslagen met de daarbij te betalen bedragen aan belasting, heffingsrente en boete. [...]

[...]

Motivering boete

Hierbij wil ik u op de hoogte brengen van mijn voornemen om deze belastingaanslagen te verhogen met een boete van 100%. Deze mededeling kunt u beschouwing als een kennisgeving als bedoeld in artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen [...].

Ik heb uw echtgenote reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat zij tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden en de inkomsten daaruit zijn niet in de belastingaangiften aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dat verplicht is.

De vragen in het aangiftebiljet of er sprake is van buitenlandse tegoeden zijn altijd [...] ontkennend beantwoord. Bij herhaling zijn over uw buitenlandse tegoed(en) op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR [...] aan u of uw echtgenote vragen gesteld waarop geen dan wel onjuist of onvolledig antwoord is gegeven.

Op grond van deze feiten en omstandigheden ben ik van mening dat er sprake is van het bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijk opzet, nalaten om deze tegoeden en inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken.

Ik merk het feit dat gebruik is gemaakt van een buitenlandse bankrekening(en) teneinde de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit te ontnemen aan als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto 43 van het Boetebesluit. Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen."

De inspecteur heeft de echtgenote een vrijwel gelijkluidende brief met dezelfde dagtekening, gezonden.

Als bijlagen bij deze brieven zijn overzichten gevoegd, waarin onder meer de volgende gegevens zijn opgenomen (alle bedragen luiden in guldens en met ‘correcties’ zijn bedoeld de bedragen die de grondslag voor de navorderingsaanslagen vormden):

Inkomstenbelasting

jaar

1990 [...] [...]

belastbare inkomens primitieve aanslag 100.000 [...]

correcties 25.695 [...]

belastbare inkomens navorderingsaanslag 125.695 [...]

na te vorderen belasting 15.417 [...]

Vermogensbelasting

jaar

1991 [...]

Correcties 471.600 [...]

af correcties IB [...]

af correcties heffingsrente [...]

af correcties VB [...]

gecorrigeerd vermogen 456.000 [...]

belastingbedrag navorderingsaanslag 3.648 [...]

Met dagtekening 31 december 2002 zijn de navorderingsaanslagen IB/PV voor het jaar 1990 en VB voor het jaar 1991 vastgesteld conform voormeld overzicht en opgelegd zowel aan belanghebbende als aan zijn echtgenote. Van de in beide navorderingsaanslagen begrepen verhoging van 100% van het te betalen belastingbedrag is geen kwijtschelding verleend.

3.4.3. Bij brief van 25 april 2003 heeft de inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen navorderingsaanslagen op te leggen voor de IB/PV voor het jaar 1991 tot en met 2000 en VB voor de jaren 1992 tot en met 2000, alle met een bestuurlijke boete.

Als bijlagen bij deze brieven zijn overzichten gevoegd, waarin onder meer de volgende gegevens zijn opgenomen:

Inkomstenbelasting:

jaar

1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000

belastbare inkomens

primitieve aanslag 100.000 100.000 100.000 100.000 106.110 105.647 105.669 114.169 123.011 132.127

correcties

24.210 23.333 20.633 17.235 17.100 17.190 18.360 19.013 20.025 22.208

belastbare inkomens

navorderingsaanslag 124.210 123.333 120.633 117.235 123.210 122.837 124.029 133.182 143.036 154.335

na te vorderen belasting 14.526 13.999 12.379 10.341 10.260 10.200 10.418 10.765 12.002 13.324

Vermogensbelasting

jaar

1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000

correcties 478.800 507.600 527.400 531.600 611.400 619.200 715.800 724.800 811.800

af correcties IB […] […] […] […] […] […] […] […] […]

af correcties heffingsrente […] […] […] […] […] […] […] […] […]

af correcties VB […] […] […] […] […] […] […] […] […]

gecorrigeerd vermogen 445.000 454.000 456.650 444.000 507.180 498.270 577.000 567.870 634.380

belastingbedrag navorderingsaanslag 3.560 3.632 3.653 3.552 4.057 3.986 4.039 3.975 4.440

De in de brief van 25 april 2003 aangekondigde navorderingsaanslagen IB/PV en VB zijn vastgesteld op 31 mei 2003 conform voormeld overzicht, met de kanttekening dat het bedrag van de op de navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 1993 na te vorderen belasting ƒ 12.739 beloopt.

4. Standpunten van partijen en het onderzoek ter zittingen

Voor de standpunten van partijen en het onderzoek ter zittingen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

5. Beoordeling van het geschil

Overwegingen van algemene aard

5.0.1. De gemachtigde heeft enkele verzoeken ingediend van algemene aard. Het betreft het verzoek tot heropening van het onderzoek zoals gedaan in de brief van 28 april 2010 en een verzoek tot het terugwijzen van de zaak naar de inspecteur, zoals gedaan in de aanvulling op het beroepschrift.

5.0.2. De gemachtigde heeft in de brief van 28 april 2010 het volgende opgenomen:

"Uit de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, alsmede de arresten van 9 april 2010, nummers 43448bis en 43449bis volgt dat de belanghebbende die opkomt tegen de toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen moet stellen dat de inspecteur de vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3 AWR verder heeft overschreden dan het 'aanvaardbare tijdsverloop', zoals dat door het Europese Hof van Justitie is omschreven. Ten tijde van het sluiten van het onderzoek ter zitting in opgemelde zaak kon belanghebbende niet op de hoogte zijn van de hiervoor genoemde stelplicht. Immers, deze stelplicht is pas bekend geworden na de hier genoemde arresten van de Hoge Raad.

Omdat u in opgemelde zaak als enige feitelijke instantie over het geschil oordeelt en belanghebbende derhalve niet meer de mogelijkheid om anderszins aan de hiervoor genoemde stelplicht te kunnen voldoen, verzoek ik namens belanghebbende om heropening van het onderzoek."

Voor het toewijzen van een verzoek om heropening van het onderzoek naar aanleiding van de door de gemachtigde genoemde arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010 kan aanleiding bestaan, indien bij een zodanig verzoek feiten worden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat de inspecteur de navorderingstermijn verder heeft overschreden dan voor het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslagen noodzakelijk was. Het door de gemachtigde gedane verzoek om heropening is echter niet onderbouwd met feiten waaruit kan volgen dat ten aanzien van belanghebbende sprake is geweest van een zodanige termijn-overschrijding. Nu de gemachtigde de motivering van zijn verzoek heeft beperkt tot een verwijzing in algemene zin naar de door hem bedoelde stelplicht, acht het Hof hem er niet in geslaagd bewijs te leveren voor zijn kennelijke stelling dat het onderzoek in het onderhavige geval niet volledig is geweest. Het Hof wijst dit verzoek daarom af.

5.0.3. Wat betreft het verzoek tot het terugwijzen van de zaak naar de inspecteur oordeelt het Hof als volgt. De gemachtigde stelt ter onderbouwing van zijn verzoek dat de inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan zonder hem eerst te horen. Uit de stukken blijkt evenwel dat de inspecteur de gemachtigde bij brief van 4 juni 2004 in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord. De gemachtigde heeft bij brief van 11 juni 2004 hierop gereageerd en onder meer het volgende aan de inspecteur geschreven:

" Belanghebbende wenst eerst een inhoudelijke motivering te ontvangen, alvorens u uitspraak doet op de ingediende bezwaren. Na ontvangst en beoordeling van uw inhoudelijke motivering zal ik u laten weten of belanghebbende afziet van het horen."

Hieruit leidt het Hof af dat het achterwege blijven van een hoorgesprek zijn grond vindt in belanghebbendes keuze geen gebruik te maken van zijn recht te worden gehoord. Het Hof verwerpt belanghebbendes stelling dat hij eerst door kennisname van de uitspraak op bezwaar kennis kon nemen van de aan de navorderingsaanslagen ten grondslag liggende feiten en omstandigheden. Gelet op de tussen de inspecteur en belanghebbende gevoerde correspondentie voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslagen, alsmede op het hierna onder 5.1 gegeven oordeel dat belanghebbende houder was van rekeningen bij de KB-Luxbank, kan er van worden uitgegaan dat belanghebbende van deze feiten en omstandigheden weet had voordat de navorderingsaanslagen werden opgelegd, hetgeen meebrengt dat hij zijn bezwaren gemotiveerd naar voren had kunnen brengen tijdens het hoorgesprek waarvoor de inspecteur hem had uitgenodigd. Om deze redenen wijst het Hof het verzoek om terugwijzing af.

Overwegingen met betrekking tot de enkelvoudige belasting

5.1. Van het door de Belastingdienst verrichte onderzoek naar de identiteit van de houder van de onder 3.1 vermelde rekening(en) is het onder 3.2 aangehaalde proces-verbaal opgemaakt. Blijkens dit proces-verbaal komt slechts de echtgenote als rekeninghouder in aanmerking. Nu het Hof de in het proces-verbaal beschreven methode van onderzoek betrouwbaar acht, heeft de inspecteur met het overleggen van het proces-verbaal voldoende aannemelijk gemaakt dat ook in dit geval sprake is van een juiste identificatie. Het zojuist overwogene brengt mee dat belanghebbendes grieven tegen deze identificatie worden verworpen.

5.2. Op grond van de gegevens van houders van rekeningen die in het kader van het Rekeningenproject de voor hen bevoegde inspecteurs van de Belastingdienst volledige inzage hebben gegeven in het verloop van deze rekeningen (de meewerkers) is het Hof tot het vermoeden gekomen dat de echtgenote gedurende de gehele door de inspecteur in aanmerking genomen periode houder was van de onder 3.1 vermelde rekeningen bij de KB-Luxbank. Ter zitting van 19 oktober 2007 heeft de voorzitter de gemachtigde van dit vermoeden op de hoogte gebracht en daarbij het volgende meegedeeld:

"U krijgt de gelegenheid om u op uw bewijspositie te beraden, eventueel na overleg met belanghebbenden. Als u tegenbewijs wilt leveren, dan krijft u daartoe de gelegenheid."

De gemachtigde heeft in reactie hierop ter zitting verklaard dat hij dit bewijs onmogelijk kan leveren. Derhalve gaat het Hof ervan uit dat de echtgenote gedurende de door de inspecteur gestelde periode rekeningen heeft aangehouden bij de KB-Luxbank.

5.3. Het overwogene in dit arrest brengt mee dat de inspecteur ingevolge het gemeenschapsrecht zijn in artikel 16, lid 4, AWR opgenomen bevoegdheid niet meer mag gebruiken indien aannemelijk is geworden dat in het concrete geval de navorderingsaanslag is opgelegd na afloop van het onder 2.1.2 van dit arrest bedoelde tijdsverloop. Het is aan belanghebbende te stellen dat dit het geval is geweest. Belanghebbende heeft weliswaar verzocht om heropening van het onderzoek om aan deze stelplicht te kunnen voldoen, maar hij heeft dit verzoek niet onderbouwd. Reeds hierom is er geen reden voor het oordeel dat de inspecteur het in dit arrest bedoelde tijdsverloop heeft overschreden.

5.4.1. De inspecteur heeft de echtgenote bij verscheidene brieven, waarvan de eerste dateert van 21 juni 2002, in de gelegenheid gesteld gegevens te verschaffen over door haar in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De inspecteur heeft haar er daarbij op gewezen dat zij ingevolge artikel 47, eerste lid, AWR verplicht is de gevraagde gegevens te verstrekken, alsmede dat het niet voldoen aan deze verplichting leidt tot omkering van de bewijslast. De inspecteur heeft zich in deze procedure wegens het niet voldoen aan die verplichting op omkering en verzwaring van de bewijslast beroepen. Vaststaat dat de echtgenote voor alle jaren waarover de onderhavige navorderingsaanslagen zijn opgelegd van de door de inspecteur daartoe geboden gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt en geen gegevens over door haar gehouden rekeningen bij de KB-Luxbank heeft verstrekt. Daarmee heeft zij niet aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 AWR voldaan. Uitgaande van het oordeel dat de echtgenote rekeninghouder bij de KB-Luxbank is geweest, heeft zij immers kunnen beschikken over op die rekening betrekking hebbende gegevens, waaronder rekeningafschriften.

5.4.2. Niet in geschil is dat het persoonlijke inkomen van belanghebbende in de onderhavige periode hoger was dan dat van zijn echtgenote. Gelet op het bepaalde in artikel 5, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zijn de door de inspecteur berekende inkomsten van de echtgenote uit haar tegoeden bij de KB-Luxbank in dat geval terecht aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van belanghebbende. Voorts volgt uit het bepaalde in artikel 5, eerste lid van de Wet op de vermogensbelasting 1964 dat in dat geval de vermogens op de KB-Luxrekeningen van de echtgenote worden aangemerkt als bezittingen van belanghebbende.

Deze toerekening staat er niet aan in de weg dat het niet voldoen aan de op de echtgenote rustende verplichting gegevens te verstrekken meebrengt dat het Hof het beroep met betrekking tot de nagevorderde belasting op grond van het bepaalde in artikel 27e, onder b, AWR ongegrond dient te verklaren, tenzij zou blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.

5.5. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat de navorderingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld, maar hij heeft die stelling niet onderbouwd. Met hetgeen hij op dit punt heeft aangevoerd heeft hij niet overtuigend aangetoond dat de navorderingsaanslagen, zoals deze na de eliminatie van de factor 1,5 dienen te worden berekend, te hoog zijn. Aan de klacht over de tariefgroepindeling gaat het Hof voorbij nu de tariefgroepindeling in de onderhavige gevallen niet van invloed is op het bedrag van de op de navorderingsaanslagen verschuldigde belasting.

Slotsom met betrekking tot de enkelvoudige belasting

5.6.1. De slotsom is dat het Hof voor wat betreft de enkelvoudige belasting uitsluitend de factor 1,5 zal elimineren en wel door de door de inspecteur berekende correcties voor de IB/PV en de VB, zoals deze in de navorderingsaanslagen zijn verwerkt, met een/derde te verminderen.

Rekeninghoudend met het voorgaande dienen de navorderingsaanslagen IB/PV te worden berekend naar de volgende belastbare inkomens (in guldens):

jaar

1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000

belastbare inkomens

navorderingsaanslag 125.695 124.210 123.333 120.633 117.235 123.210 122.837 124.029 133.182 143.036 154.335

minus 1/3 correcties

8.565 8.070 7.778 6.878 5.745 5.700 5.730 6.120 6.338 6.675 7.403

belastbare inkomens volgens uitspraak Hof 117.130 116.140 115.555 113.755 111.490 117.510 117.107 117.909 126.844 136.361 146.932

5.6.2. Wat betreft de vaststelling van de vermogens voor de navorderingsaanslagen VB oordeelt het Hof als volgt. De vermogens van belanghebbende over de jaren 1991 tot en met 2000 bestaan uit:

- de niet-aangegeven tegoeden bij de KB-Luxbank en

- de als gevolg van deze uitspraak gewijzigde inkomstenbelasting-, heffingsrente- en vermogensbelastingschulden over voorafgaande jaren.

Uit de onder 3.4 opgenomen tabel voor de VB leidt het Hof af dat de inspecteur op die wijze de heffingsgrondslag voor de navorderingsaanslagen VB heeft vastgesteld, zij het uiteraard met in achtneming van andere bedragen aan inkomstenbelasting-, heffingsrente- en vermogensbelastingschulden dan die waartoe de onderhavige hofuitspraak leidt. Nu, uitgaande van de evenbedoelde schulden zoals die uit deze uitspraak voor belanghebbende voortvloeien, de vaststelling van de vermogens voor de verschuldigde VB niet afhankelijk is van enig subjectief oordeel van de inspecteur (zij vloeien immers rechtstreeks uit de wet voort), belanghebbende geen grieven heeft aangevoerd tegen de berekeningswijze van de inspecteur en het Hof ook niet anderszins gebleken is dat de inspecteur bij die berekening fouten heeft gemaakt, zal het Hof de inspecteur bij wijze van tussenuitspraak opdragen om met inachtneming van deze uitspraak op exact dezelfde wijze wederom de vermogens voor de VB vast te stellen, daarbij uitgaande van niet-aangegeven tegoeden bij de KB-Luxbank tot de bedragen vermeld in de onderstaande tabel (in guldens):

jaar

1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000

KB-Lux banktegoeden 314.400 319.200 338.400 351.600 354.400 407.600 412.800 477.200 483.200 541.200

Overwegingen met betrekking tot de boeten

5.7.1. Tegelijk met het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1998 en met 2000 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1999 en 2000 heeft de inspecteur aan belanghebbende boeten opgelegd en bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PV en VB voor de daaraan voorafgaande jaren geen kwijtschelding verleend van de in die navorderingaanslagen begrepen verhogingen. Het te dezen bestaande onderscheid in de wettelijke regelingen heeft voor de beslissing van het Hof geen betekenis, hetgeen voor het Hof reden is hierna uitsluitend te verwijzen naar de wettelijke regelingen zoals deze luiden vanaf 1998 en de daarbij behorende terminologie. De op artikel 67e, eerste lid, AWR gebaseerde boeten kunnen worden opgelegd als het aan belanghebbendes opzet is te wijten dat eerder opgelegde aanslagen te laag zijn vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Het is aan de inspecteur om deze opzet te stellen en te bewijzen.

5.7.2. De inspecteur heeft noch in deze stukken noch ter zitting het standpunt ingenomen dat belanghebbende op de hoogte was van de door zijn echtgenote aangehouden rekening(en) bij de KB-Luxbank. Dit brengt mee dat het Hof de inspecteur niet geslaagd acht in het door hem te leveren bewijs dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat over de tegoeden op die rekening(en) en de inkomsten daaruit aanvankelijk geen VB respectievelijk IB is geheven. Nu niet is voldaan aan het vereiste zoals opgenomen in artikel 67e, eerste lid, AWR, dienen de desondanks genomen boetebeschikkingen te worden vernietigd.

5.7.3. Het voorgaande brengt mee dat voorbij kan worden gegaan aan hetgeen belanghebbende tegen de boeten heeft aangevoerd.

Heffingsrente

5.8. Belanghebbende heeft geen afzonderlijke grieven tegen de beschikkingen heffingsrente aangevoerd. Ook anderszins is het Hof niet gebleken dat de heffingsrente is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel. Derhalve bestaat geen aanleiding om de heffingsrente verder te verminderen dan overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslagen.

Proceskosten

6.1. Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, zowel voor de beroepsfase als voor de bezwaarfase, nu de gemachtigde om vergoeding van de kosten van bezwaar heeft verzocht in zijn bezwaarschriften van 10 juni en 17 juni 2003. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).

6.2. Deze kosten dienen in het onderhavige geval te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a van het Besluit, nu het Hof geen reden ziet deze bepaling buiten toepassing te laten. Het Hof verwerpt mitsdien het andersluidende standpunt van belanghebbende. Voor de toepassing van deze bepaling worden de onder kenmerk 04/03032, 04/03033, 04/03034 en 04/03035 ingeschreven beroepen, zowel voor de beroepsfase als voor de bezwaarfase als één zaak beschouwd, nu zij samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit.

6.3. De onder 04/03028 t/m 04/03030 ingeschreven beroepen zijn gelijktijdig met het onderhavige beroep door een kantoorgenoot van de gemachtigde ingediend. In de omstandigheid dat die kantoorgenoot gedurende de procedures deze beroepen onder zijn eigen naam heeft voortgezet, ziet het Hof reden deze beroepen voor de toepassing van het Besluit niet te beschouwen als met de onder 6.2 genoemde beroepen samenhangende zaken. Voorts zal het Hof eventuele kosten van bezwaar bij de beide gemachtigden afzonderlijk in aanmerking nemen.

6.4. Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op:

- 3 punten (beroep, zitting van 29 maart 2006 en zitting van 19 oktober 2007);

x € 322 x 2 (wegingsfactor) x 1,5 (samenhang) = € 2.898 en

- 1 punt (indienen bezwaar) x 161 x 2 x 1,5 = € 483,

dat is in totaal (2.889+483=) € 3.381,

waarvan een/vierde deel, te weten € 845,25 aan het onderhavige beroep wordt toegerekend.

7. Beslissing

7.1. Het Hof

- verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft de navorderingsaanslagen IB/PV en de daarop betrekking hebbende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente;

- vernietigt de bestreden uitspraken die betrekking hebben op deze aanslagen en beschikkingen, alsmede de boetebeschikkingen,

- vermindert de navorderingsaanslagen IB/PV tot navorderingsaanslagen berekend naar de volgende belastbare inkomens (in guldens):

jaar 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000

belastbare inkomens 117.130 116.140 115.555 113.755 111.490 117.510 117.107 117.909 126.844 136.361 146.932

- vermindert de op de navorderingsaanslagen IB/PV betrekking hebbende beschikkingen heffingsrente overeenkomstig de bovenstaande verminderingen van die aanslagen;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 845,25, en

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 37 te vergoeden.

7.2. Het Hof draagt in de vorm van een tussenuitspraak voorts de inspecteur op de vermogens voor de vermogensbelasting te berekenen met inachtneming van rechtsoverweging 5.6.2 en het Hof die berekening binnen 8 weken na deze uitspraak te doen toekomen. Het Hof houdt iedere verdere beslissing inzake het beroep betreffende de navorderingsaanslagen VB en de daarop betrekking hebbende boetebeschikkingen aan.

De uitspraak is gedaan op 10 juni 2010 door mr. O.B. Onnes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak, voor zover deze niet het karakter heeft van een tussenuitspraak, kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.