Home

Gerechtshof Amsterdam, 17-06-2010, BM9908, 08/01156 en 08/01157

Gerechtshof Amsterdam, 17-06-2010, BM9908, 08/01156 en 08/01157

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
17 juni 2010
Datum publicatie
1 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM9908
Zaaknummer
08/01156 en 08/01157
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.92, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.95

Inhoudsindicatie

De ter beschikkingstellingsregeling is van toepassing op een vordering met een waarde in het economische verkeer van NLG 1,-. Belanghebbende heeft niets aangevoerd op grond waarvan een vergoeding van een zakelijke rente achterwege zou moeten blijven.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P08/01156 en 08/01157

Datum uitspraak: 17 juni 2010

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], woonachtig te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaken nrs. AWB 07/6794 en 07/6795 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft met dagtekening 24 november 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van f 139.754.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 7 september 2007, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van f 136.234. Gelijktijdig is een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van f 11.444.

De inspecteur heeft met dagtekening 24 november 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.351.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 7 september 2007, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.583.

Bij uitspraak van 12 september 2008 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door belanghebbende ingestelde beroep betreffende het jaar 2001 gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar betreffende het jaar 2001 vernietigd voor zover deze betrekking had op de boete en deze boete met 10 procent verminderd alsmede het door belanghebbende ingestelde beroep betreffende het jaar 2002 ongegrond verklaard.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 oktober 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.

Op 27 maart 2009 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2010. Gelijktijdig en met instemming van partijen zijn ter zitting behandeld de hoger beroepen van belanghebbende betreffende de hem opgelegde aanslagen IB/PVV 2001 en 2002, zoals hiervoor vermeld en met als kenmerk van het Hof 08/01156 respectievelijk 08/01157. Al hetgeen in de ene zaak is vermeld of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn vermeld of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaak. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.6 en onderdeel 2.11 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.

“2.1. Eiser is bestuurder en enig aandeelhouder van [A] B.V. De vennootschap exploiteert een accountantskantoor. De aandelen van deze vennootschap zijn sedert de oprichting op 2 mei 1984 in zijn bezit. Voorts bezat eiser sedert 1996 15.000 aandelen B in [B] B.V. De overige aandelen (15.000 aandelen A en 10.000 aandelen C) in laatstgenoemde vennootschap waren in handelen van [Q] en [R].

2.2. Op 29 februari 2000 koopt eiser van [Q] een vordering op [B] B.V. In de akte van koop en verkoop van deze vordering is, voor zover van belang, opgenomen:

“A. In aanmerking nemende:

1. dat de Verkoper uit hoofde van kredietverlening aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B], B.V., (...), een bedrag heeft te vorderen van fl. 597.000, (…), te vermeerderen met rente en kosten;

2. dat de koper zich tot de Verkoper heeft gewend met het aanbod om tegen betaling aan de Verkoper van een bedrag van fl.1,- (…), de hiervoor sub 1. aangeduide vordering van de Verkoper over te nemen;

B. Zijn overeengekomen als volgt:

A. De Verkoper verkoopt en draagt hierbij in eigendom over aan de koper, welke hierbij van de Verkoper koopt en in eigendom aanvaardt, de in de considerans onder sub 1. geduide vordering van de Verkoper op [B]B.V.,

B. De koopsom bedraagt fl.1, -- (…), welk bedrag door de koper aan de Verkoper is betaald

(…)”.

2.3. Op 29 december 2000 zijn door [Q]15.000 aandelen A in [B] B.V. aan eiser geleverd. Door [R] zijn op dezelfde dag 10.000 aandelen C in [B] B.V. aan eiser geleverd. De koopprijs, zowel voor de aandelen A als de aandelen C, bedraagt fl.1,-. Vanaf deze datum is eiser enig aandeelhouder in [B] B.V.

2.4. Op 5 december 2001 wordt, bij statutenwijziging, de naam van [B] B.V. gewijzigd in [C] B.V.

2.5. In de aangifte vennootschapsbelasting 2000 van [C] B.V. (voorheen [B] B.V.) bedraagt per aanvang en per ultimo 2000 de schuld aan de aandeelhouder fl. 663.150,-. In de aangifte vennootschapsbelasting 2001 van [C] B.V. bedraagt per ultimo 2001 de schuld aan de aandeelhouder € 307.731. In de aangifte vennootschapsbelasting 2002 van [C] B.V. is de schuld aan de aandeelhouder per ultimo 2002 eveneens € 307.731.

2.6. Op 17 februari 2004 heeft verweerder een boekenonderzoek aangekondigd bij [C] B.V. Dit onderzoek is aangevangen op 20 april 2004. Het rapport van dit boekenonderzoek dateert van 26 september 2005. In het rapport is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“4.2.1 Rentekosten

Over de schuld in r/c aan de aandeelhouder is geen rente berekend. In verband met de regeling neergelegd in art. 3.95 van de wet Inkomstenbelasting 2001 dient het resultaat te worden bepaald aan de hand van het winstregime, hetgeen betekent dat een zakelijke rente in aanmerking dient te worden genomen. Deze rente wordt bepaald op 5% over € 307.731, zijnde € 15.386 per jaar.

Correctie:2001 € 15.386-/-

2002 € 15.386-/-”

(…)

2.11. Eiser heeft in de jaren 2000, 2001 en 2002 geen rente ontvangen terzake de onder 2.2. beschreven vordering op [C] B.V.”

Nu daartegen door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.

2.2. Aan de door de rechtbank vastgestelde feiten kan het volgende worden toegevoegd:

2.2.1 . In de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2001 van [C] B.V. is een netto omzet verantwoord van € 77.261 en een bedrag aan kosten van € 32.547. In de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2002 van [C] B.V. is een netto omzet verantwoord van € 50.514 en een bedrag aan kosten van € 27.688. Deze netto omzet is in de bijlage bij de aangifte als volgt gespecificeerd:

“(…)

Income

Declaraties

Omzet toe te rekenen aan [A BV] 216.323,00

(..)

Declaratie’s other 266.837,35

Total Decaratie’s 50.514,35

Total Income 50.514,35

(…)”

2.2.2. In het onder onderdeel 2.6 van de uitspraak van de rechtbank genoemde controlerapport met dagtekening 26 september 2005 is voor zover van belang onder meer nog het volgende opgenomen:

“(…)

1. Reikwijdte van het onderzoek

Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften:

- Vennootschapsbelasting 2001 tot en met 2002.

(…)

3.2.1. Schulden in rekening-courant aan aandeelhouder.

Op de balans prijkt een schuld aan de aandeelhouder. Het saldo is ontstaan door stortingen van de voormalige aandeelhouder. Na de overname van de aandelen in december 2000 is deze overgegaan op de huidige aandeelhouder. (…)

4.1.1. Omzet

De omzet wordt op basis van het declarabel vorderingenstelsel verantwoord. Per 2001 is er naast [A] BV ([A]) sprake van [C] BV ([C]). Boekhoudtechnisch wordt vanaf dat tijdstip de omzet eerst volledig in [C] aangegeven waarna er aan het eind van het jaar een bedrag wordt overgeboekt naar [A]. De splitsing is gebaseerd op bestaande en nieuwe cliënten, de eerste belanden daardoor in [A], de tweede blijven in [C]. (…)

De kostensplitsing tussen [C] en [A] is gebaseerd op omzetverhouding. (…)”

2.2.3. Belanghebbende heeft over de (ontstaansgeschiedenis van de) vordering op [C] B.V. ter zitting onder meer het volgende verklaard:

“Niet in geschil is dat sprake is van een vordering, welke vordering op 1 januari 2001 een waarde in het economisch verkeer heeft van fl 1,-. Voorts is niet in geschil dat op grond van artikel M van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 deze vordering op de waarde in het economisch verkeer moet worden gewaardeerd.(..)

De aandeelhouder die borg stond voor het rekening-courant krediet is overvallen door het slechte resultaat van de vennootschap en is door de bank aangesproken (…)

Het zou kunnen dat de betreffende aandeelhouder civielrechtelijk, nadat hij door de bank was aangesproken, door subrogatie in de rechten van de bank is getreden en uit dien hoofde gerechtigd was tot een rentevergoeding van 6%.

(…)

Ik kan geen zakelijk belang noemen op grond waarvan ik heb afgezien van rente behoudens civielrechtelijke aspecten. Er is geen rente overeengekomen en daar heb ik het bij gelaten.”

2.2.4. Belanghebbende heeft over de activiteiten van [C] B.V. ter zitting onder meer het volgende verklaard:

“Direct na overname van de aandelen in de vennootschap was er te veel dreiging dat er allerlei claims zouden binnenkomen. Ik heb toen in eerste instantie besloten nog niets met de vennootschap te doen. Het voornemen nieuwe activiteiten in de vennootschap te starten was er al wel bij de overname op 1 januari 2001. Pas eind 2001 zijn daadwerkelijk nieuwe activiteiten in de vennootschap ondergebracht. Er is een groot verschil tussen de omzet opgenomen in de jaren 2001 en 2002. De omzet opgenomen in de jaarstukken 2001 heeft betrekking op het laatste kwartaal van 2001. Dit kan ik desgewenst nader specificeren. In het jaar 2002 ben ik op dezelfde voet doorgegaan als in 2001, maar het ging nog beter.”

2.2.5. In de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 is een correctie resultaat uit overige werkzaamheden ter grootte van f 33.906 opgenomen. In de aanslag IB/PVV 2002 is een correctie resultaat uit overige werkzaamheden met € 15.386 opgenomen.

3. Geschil in hoger beroep

In geschil is of belanghebbende ter zake van zijn vordering op [C] B.V. (hierna: ook de BV) op grond van artikel 3.92 Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) rente in aanmerking moet nemen.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Vaststaat dat belanghebbende in 2001 en 2002 een aanmerkelijk belang als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001 in de BV had. Tussen partijen is niet in geschil dat belang-hebbende in onderhavige jaren een vordering op voornoemde vennootschap had en dat de waarde in het economische verkeer van deze vordering op 1 januari 2001 f 1,- bedroeg.

4.2. Samengevat stelt belanghebbende zich op het standpunt dat van een terbeschikking-stelling geen sprake is aangezien hij zelf geen geldbedrag aan de vennootschap ter beschik-king heeft gesteld. Bovendien is van een vordering in de zin van de zogenoemde terbeschik-kingstellingsregeling geen sprake nu de vordering geen reële waarde heeft. Voorts stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de vordering renteloos is en altijd renteloos is geweest. Subsidiair stelt belanghebbende nog dat indien aannemelijk wordt geacht dat bij het ontstaan van de vordering rente was verschuldigd, hiervan is afgezien bij overname van de vordering door belanghebbende.

4.3. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat sprake is van een reële, rentedragende

vordering. Bovendien heeft het van toepassing zijnde winstregime tot gevolg dat een zakelijke rente berekend dient te worden, aldus de inspecteur.

4.4. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer als volgt overwogen:

“4.5. Met ingang van 1 januari 2001 behoort tot het belastbare inkomen uit werk en woning van een belastingplichtige het resultaat dat deze behaalt met een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren (artikel 3.90 van de Wet IB 2001).

4.6. Ingevolge artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 wordt onder werkzaamheid mede verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen - daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen - voor zover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001 behoudens indien sprake is van een aanmerkelijk belang op grond van de artikelen 4.10 en 4.11 van de Wet IB 2001. Op grond van het tweede lid, onder a, aanhef en sub 1e, van voormeld artikel wordt met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een in het eerste lid bedoelde vennootschap gelijkgesteld het aangaan of het hebben van een schuldvordering op een in dat lid bedoelde vennootschap.

4.7. Het resultaat uit een werkzaamheid wordt, een aantal hier niet van belang zijnde uitzonderingen daargelaten, bepaald alsof de werkzaamheid een onderneming vormt (artikel 3.95 Wet IB 2001). Vermogensbestanddelen die bij het einde van het kalenderjaar 2000 nog niet behoorden tot het vermogen van een voor rekening van de belastingplichtige gedreven onderneming en bij het begin van het kalenderjaar 2001 ten gevolge van de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn gaan behoren tot het vermogen van een werkzaamheid, worden ingevolge hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel M, eerste lid, Invoeringswet IB 2001, voor het bepalen van het resultaat uit een werkzaamheid, te boek gesteld voor de waarden in het economische verkeer op dat tijdstip.”

Het Hof verenigt zich met deze overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.

4.5. Nu tussen partijen vaststaat dat er sprake is van een vordering van belanghebbende op

een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, is naar het oordeel van het Hof de terbeschikkingstellingsregeling op deze vordering van toepassing aangezien artikel 3.92, tweede lid, onder a, aanhef en sub 1°, Wet IB 2001 met het ter beschikking stellen gelijk stelt het hebben van een schuldvordering op een vennootschap waarin belastingplichtige een aan-merkelijk belang heeft. Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat de omstandigheden dat belanghebbende niet zelf een bedrag ter beschikking heeft gesteld en dat de verkrijgingsprijs van de vordering één gulden bedroeg, hier niet aan afdoen.

4.6.1. Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat sprake is van een geheel waarde-loze vordering en dat er om die reden geen sprake kan zijn van een vordering in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“4.10. Voorts heeft eiser zijn stelling dat er sprake is van een geheel waardeloze vordering en er derhalve geen sprake kan zijn van een vordering in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat per 1 januari 2001 gekeken moet worden of er sprake is van een vermogensbestanddeel dat ten gevolge van de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 is gaan behoren tot het vermogen van een werkzaamheid. De door verweerder aangevoerde omstandigheden, in het bijzonder dat eiser op dat moment tevens alle aandelen bezat en voornemens was een deel van zijn winstgevende activiteiten onder te brengen in deze vennootschap, wijzen, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, er op dat op 1 januari 2001 sprake is van een reële vordering in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB 2001. Hetgeen eiser dienaangaande heeft aangevoerd, de verkoopprijs van fl. 1 op 29 februari 2000 en het negatieve eigen vermogen van [C] B.V. in 1999 en 2000, is onvoldoende voor de conclusie dat de vordering niet meer als vermogensbestanddeel kan worden aangemerkt.”

4.6.2. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat op 1 januari 2001 het voornemen bestond om een deel van zijn winstgevende activiteiten onder te brengen in de BV. Weliswaar bestond op 1 januari 2001 al het voornemen nieuwe activiteiten in de BV onder te brengen, maar vanwege de onzekerheid omtrent potentiële schadeclaims direct na de overname van de aandelen in de BV zijn pas eind 2001 daadwerkelijk nieuwe activiteiten in de BV ondergebracht. Het winstgevende karakter van deze activiteiten stond op 1 januari 2001 niet op voorhand vast, zo heeft belanghebbende gesteld.

4.6.3. Voor het geval belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat weliswaar – in civielrech-telijke zin – sprake is van een lening, maar dat voor de toepassing van het belastingrecht sprake is van een verstrekking van (informeel) kapitaal, acht het Hof deze stelling door belanghebbende – op wie de bewijslast rust – niet voldoende onderbouwd. In dit verband is van belang dat belanghebbende op 1 januari 2001 het voornemen had om activiteiten in de vennootschap onder te brengen. Het niet op voorhand vaststaande winstgevende karakter van die activiteiten acht het Hof verdisconteerd in de bepaling van de waarde in het economisch verkeer per 1 januari 2001, welke naar het eensluidende standpunt van partijen ƒ 1 bedraagt. Gelet op evenbedoeld voornemen, waarvan de aanwezigheid op 1 januari 2001 ter zitting door belanghebbende is bevestigd (onderdeel 2.2.4.) en waaraan overigens zoals blijkt uit de jaarstukken over 2001 en 2002 uitvoering is gegeven, is het Hof overeenkomstig de recht-bank van oordeel dat sprake is van een ‘reële vordering’ en derhalve van een vermogens-bestanddeel waarop de terbeschikkingstellingsregeling van toepassing is. Belanghebbende heeft althans niet aannemelijk gemaakt dat op 1 januari 2001 was te voorzien dat het nimmer tot terugbetaling van de vordering zou komen en dat op die grond de door belanghebbende overgenomen vordering, ondanks de civielrechtelijke vormgeving ervan voor de belastingheffing niet als zodanig beschouwd zou kunnen worden.

4.7.1. Nu artikel 3.92 Wet IB 2001 van toepassing is, moet het resultaat worden vastgesteld op basis van artikel 3.95 Wet IB 2001. Deze bepaling houdt in dat het resultaat naar zakelijke maatstaven dient te worden bepaald. Aangezien in het algemeen in zakelijke verhoudingen ter zake van een schuldvordering rente verschuldigd is als vergoeding voor het ter beschikking gestelde leenkapitaal, rust op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat er zakelijke overwegingen zijn geweest om in de onderhavige situatie het in rekening brengen van rente achterwege te laten. Belanghebbende heeft hiertoe niets aangevoerd. Het Hof acht hem op dit punt dan ook niet in zijn bewijslast geslaagd.

4.7.2. Het oordeel dat sprake is van een rentedragende lening vindt voorts, althans in ieder geval voor zover het het in de overdrachtsakte opgenomen gedeelte van de vordering (van nominaal ƒ 597.000) betreft (onderdeel 2.2 uitspraak rechtbank), bevestiging in de in deze akte opgenomen bewoordingen: “te vermeerderen met rente en kosten”. Bovendien is komen vast te staan dat de schuld van de vennootschap aan [Q] voor het grootste gedeelte is ontstaan doordat de bank in verband met een door haar aan [C] B.V. verstrekt rekening-courant krediet [Q] als borg heeft aangesproken en [Q] de schuld van de vennootschap aan de bank heeft voldaan. Belanghebbende heeft verklaard dat [C] B.V. aan de bank uit hoofde van het voormelde rekening-courant krediet rente verschuldigd was. Door de voldoening van de vordering door [Q] uit hoofde van zijn borgstelling is deze door subrogatie in de plaats getreden van de bank en heeft hij uit dien hoofde recht op een rente-vergoeding, welk recht is overgegaan bij de overdracht van de vordering aan belanghebbende. Het niet in rekening brengen van de rente en het niet in aanmerking nemen van de rente in de jaarrekeningen respectievelijk aangiften van [C] B.V. doet naar het oordeel van het Hof aan die verschuldigdheid niet af.

4.8. Ten aanzien van de hoogte van de door de inspecteur in aanmerking genomen rentecorrectie heeft de rechtbank als volgt geoordeeld.

“4.12. Nu eiser heeft gesteld dat er geen rente is overeengekomen, zal het resultaat op een

andere wijze moeten worden vastgesteld. Verweerder heeft in zijn berekening van de rente

een percentage van 5 (5% x € 307.731 = € 15.386) gehanteerd. (…) Het door verweerder

gehanteerde percentage van 5 komt de rechtbank, mede gelet op de in het Besluit van de

staatssecretaris van Financiën van 8 februari 2002, nr. CPP 2002/318, V -N 2002/11.16.,

vermelde rentestanden en rendementen niet te hoog voor. Het is ook juist dat verweerder

daarbij voor de jaren 2001 en 2002 uitgaat van de omvang van de vordering zoals die in de jaren 2001 en 2002 in de jaarrekening van de vennootschap is vermeld.”

Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel van de rechtbank en maakt de hieraan ten grondslag liggende overwegingen tot de zijne. Daarbij weegt het Hof het volgende mee. Gelet op de inbreng van nieuwe activiteiten gedurende het vierde kwartaal van 2001, met als resultaat een over 2001 door de BV verantwoorde netto omzet van € 77.261 (met een bedrag van

€ 32.547 aan verantwoorde kosten), acht het Hof aannemelijk dat per 31 december 2001 in elk geval de aldus te berekenen (op de hoofdsom bij te schrijven) rentevordering volwaardig is en dat het door belanghebbende afzien van deze rentevergoeding zijn oorzaak vindt in diens hoedanigheid van aandeelhouder van de BV.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank, met aanvulling van gronden als vorenvermeld, dient te worden bevestigd.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel, als griffier. De beslissing is op 17 juni 2010 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.