Home

Gerechtshof Amsterdam, 01-07-2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BW2662 BN0315, 08/00976

Gerechtshof Amsterdam, 01-07-2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BW2662 BN0315, 08/00976

Inhoudsindicatie

Volgens het Hof kan niet worden geoordeeld dat bij belanghebbende sprake was van een morele noodzaak of verplichting tot het doen van uitgaven voor het levensonderhoud van de zoon. Hij kon zich derhalve op deze grond niet redelijkerwijs gedrongen voelen tot het doen van de uitgaven.

Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de verklaring van belanghebbende dat zijn zoon (in zekere mate) van slag was geraakt, moeilijk hanteerbaar was en gedragsproblemen vertoonde in de relatie met belanghebbende, maar het is niet aannemelijk geworden dat dit het zoeken en aanvaarden van betaald werk onmogelijk maakte.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 08/00976

uitspraak 1 juli 2010

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Hoorn,

de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak no. 07/1033 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

[X], te [Z], belanghebbende,

gemachtigde J.A. Klaver,

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2004 met nummer 0864.12.218.H.46 (in de uitspraak van de rechtbank staat een onjuist aanslagnummer) een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.819.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 11 januari 2007, de aanslag gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 6 augustus 2008 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag – naar het Hof begrijpt – verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.839.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 10 september 2008. De gemachtigde heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben twee dochters en een op [dd-mm] 1984 geboren zoon [Y] (hierna: de zoon).

2.2. De zoon heeft in 2003 zijn schoolopleiding afgebroken.

2.3. In het jaar 2004 woonde de zoon bij zijn ouders, en volgde hij geen schoolopleiding of studie.

2.4. In het eerste kwartaal van 2004 heeft de zoon inkomsten uit dienstbetrekking genoten ten bedrage van € 888. Voor het overige heeft de zoon in 2004 geen inkomsten genoten. Hij kon geen aanspraak maken op een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand.

2.5. In oktober 2005 is de zoon bij [R] begonnen met een loopbaantraject.

2.6. Belanghebbende heeft in zijn aangifte een bedrag aan persoonsgebonden aftrek opgenomen betreffende kosten levensonderhoud kinderen (vier kwartalen ad € 660 per kwartaal), kennelijk bij vergissing heeft belanghebbende daarbij niet 4 x € 660 = € 2.640 maar € 2.440 opgenomen. De geclaimde aftrek heeft betrekking op de zoon. De inspecteur heeft de aftrek bij de aanslagregeling niet aanvaard.

2.7. In beroep heeft de rechtbank (zakelijk weergegeven) geoordeeld dat belanghebbende terecht aanspraak maakt op de geclaimde aftrek over de laatste drie kwartalen van 2004 doch niet over het eerste kwartaal van dat jaar, en heeft zij het bij de aanslag vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd met 3 x € 660 = € 1.980.

3. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is geschil is of belanghebbende ook met betrekking tot de laatste drie kwartalen van 2004 geen recht heeft op aftrek wegens uitgaven van levensonderhoud van de zoon hetgeen de inspecteur verdedigt en belanghebbende betwist. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen kon voelen tot het doen van de uitgaven. Niet in geschil is dat belanghebbende overigens aan de voorwaarden voor de aftrek met betrekking tot die drie kwartalen voldoet.

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel c, in verbinding met het derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst voor het jaar 2004) is voor het in aanmerking nemen van uitgaven voor levensonderhoud voor kinderen als persoonsgebonden aftrekpost onder meer vereist dat de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.

4.2. Het Hof acht niet aannemelijk geworden dat de zoon in de laatste drie kwartalen van het onderhavige jaar niet in staat was om betaald werk te verrichten. Met name acht het Hof onvoldoende aannemelijk geworden dat de zoon na het afbreken in 2003 van zijn schoolopleiding psychosociale problemen ging vertonen die hem belemmerden betaald werk te aanvaarden. Dit oordeel vindt bevestiging in de omstandigheid dat de zoon in het eerste kwartaal daadwerkelijk betaalde arbeid heeft verricht.

4.3. De inspecteur heeft gesteld dat de zoon niet stond ingeschreven bij het CWI of bij uitzendbureaus en aangevoerd dat van sollicitaties niets is gebleken. Hiertegenover heeft belanghebbende – hoewel daarom door de inspecteur herhaaldelijk is verzocht – geen enkel stuk overgelegd waaruit zou kunnen volgen dat de zoon in de laatste drie kwartalen van 2004 heeft getracht door middel van sollicitaties, inschrijving als werkzoekende of anderszins (eventueel parttime) betaald werk te vinden. Het is niet aannemelijk geworden dat het zoeken van dergelijk werk op voorhand zinloos zou zijn omdat betaald werk niet beschikbaar was. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat de werkloosheid onder allochtone jongeren – zoals de zoon – (aanzienlijk) hoger is dan onder andere bevolkingsgroepen is hiertoe onvoldoende.

4.4. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de verklaring van belanghebbende ter zitting inhoudende dat zijn zoon in het onderhavige jaar (in zekere mate) van slag was geraakt, moeilijk hanteerbaar was en gedragsproblemen vertoonde in de relatie met belanghebbende, maar het is niet aannemelijk geworden dat dergelijke psychosociale problemen en/of gedragsproblemen van de zoon het zoeken en aanvaarden van betaald werk onmogelijk maakten.

4.5. Voor dit geding moet er dan ook van worden uitgegaan dat de zoon in de laatste drie kwartalen van 2004 in beginsel in staat was om zelfstandig inkomen te verwerven waarmee hij (deels) in zijn levensonderhoud zou hebben kunnen voorzien, doch dat hij de mogelijkheden daartoe ongebruikt heeft gelaten zonder dat daartoe rechtens relevante gronden bestonden.

4.6. Alsdan kan niet worden geoordeeld dat bij belanghebbende sprake was van een morele noodzaak of verplichting tot het doen van uitgaven voor het levensonderhoud van de zoon. Hij kon zich derhalve op deze grond niet redelijkerwijs gedrongen kon voelen tot het doen van de uitgaven.

4.7. Het betoog van belanghebbende inhoudende dat nu de bijdrage van belanghebbende in de kosten van levensonderhoud van de zoon (een meerderjarig kind dat de leeftijd van 21 jaren nog niet heeft bereikt) haar grond vindt in de wettelijke onderhoudsplicht van een ouder ten opzichte van zijn of haar kind en derhalve reeds op die grond recht op aftrek bestaat, is onjuist. Niet iedere uitgave van een ouder in de kosten van levensonderhoud valt onder deze wettelijke onderhoudsplicht; dit is slechts het geval indien en voor zover door de bijdrage wordt voorzien in de behoefte van het kind als bedoeld in artikel 1:397, eerste lid, BW (vgl. Hoge Raad 23 maart 1997, nr. 30645). Zulks is niet aannemelijk geworden en er derhalve bestaat ook op deze grond geen recht op aftrek.

4.8. Anders dan de rechtbank is het Hof dan ook van oordeel dat de inspecteur de aftrek ook over de laatste drie kwartalen van 2004 terecht heeft geweigerd.

Slotsom

De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, A.M. van Amsterdam en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus, als griffier. De beslissing is op 1 juli 2010 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.