Home

Gerechtshof Amsterdam, 08-07-2010, BN1823, 08/00889

Gerechtshof Amsterdam, 08-07-2010, BN1823, 08/00889

Inhoudsindicatie

Met al hetgeen hij heeft aangevoerd heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P08/00889

8 juli 2010

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

K. , belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/3167 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 21 september 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2004 ambtshalve een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.000.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 23 maart 2007, de aanslag gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 24 juni 2008, aan partijen verzonden op 3 juli 2008, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 augustus 2008, aangevuld bij faxbericht van 23 oktober 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld.

“2.1 Eiser (Hof: belanghebbende), geboren 21 januari 1978, is ongehuwd.

2.2 Op of rond 24 februari 2006 heeft verweerder (Hof: de inspecteur) aan eiser een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2004 uitgereikt. Omdat eiser, ook na op 28 april 2006 te zijn aangemaand, geen aangifte heeft ingediend heeft verweerder met dagtekening 21 september 2006 de aanslag over 2004 ambtshalve vastgesteld. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.000.

2.3 Gedagtekend 8 november 2006 heeft eiser een aangifte over 2004 ingediend. Het aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt nihil. De grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen bedraagt volgens de aangifte € 30.385. Dit bedrag is berekend op basis van een aangegeven vermogen van € 33.000 per 1 januari 2004 en een vermogen van € 27.770 per 31 december 2004.

2.4 In 2004 hebben drie auto’s op naam van eiser gestaan t.w.:

14 januari 2004 tot 15 januari 2004 een Opel Astra, bouwjaar 1992, kenteken … waarde niet bekend;

10 juli 2004 tot 6 maart 2005 een BMW M3 Cabrio, bouwjaar juli 2001, catalogusprijs circa € 81.675, geschatte aanschafwaarde € 55.000 en

3 november 2004 tot 18 april 2005 een Volkswagen Passaat, bouwjaar oktober 1998, catalogusprijs circa € 27.331.

2.5 Bij een politiecontrole op 1 september 2004 is geconstateerd dat eiser circa € 5.000 in contanten op zak had.”

Nu daartegen door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.

2.2. Ter zitting heeft belanghebbende, met instemming van de inspecteur, een getuigenverklaring overgelegd betreffende een in 2003 door belanghebbende verworven erfenis.

3. Geschil in hoger beroep

In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2004 heeft opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van € 75.000.

4. De overwegingen van de rechtbank

In haar uitspraak heeft de rechtbank als volgt overwogen:

“4.1 Ingevolge artikel 9, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), is degene die daartoe is uitgenodigd gehouden binnen een door de inspecteur gestelde termijn aangifte te doen. De termijn kan op verzoek worden verlengd.

Volgens artikel 27e, eerste volzin, aanhef, onderdeel a en slot, AWR, verklaart de rechtbank ingeval de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond tenzij de belastingplichtige doet blijken in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

4.2 Gelet op het vermelde onder 2.2 is de rechtbank van oordeel dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan en ingevolge artikel 27e, eerste volzin, aanhef, onderdeel a en slot, AWR, op hem de verzwaarde bewijslast rust aan te tonen in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Ook ingeval sprake is van de verzwaarde bewijslast dient verweerder bij het vaststellen van de aanslag uit te gaan van een redelijke schatting.

4.3 Onder verwijzing naar het vermelde onder 2.3, 2.4 en 2.5 is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid het inkomen uit werk en woning op € 75.000 heeft kunnen vaststellen. De rechtbank overweegt daarbij onder meer dat met de door eiser gestelde , en door verweerder betwiste, afname van het vermogen met een bedrag van (€ 33.000 –

€ 27.770) € 5.230 eiser de aanschaf van de BMW en de Volkswaren Passaat, naast de kosten voor het dagelijks levensonderhoud, onvoldoende is verklaard. Nu eiser niet heeft aangetoond dat hij voor zijn levensonderhoud door zijn familie werd ondersteund is het gelijk aan verweerder.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende door uitreiking van een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2004 is uitgenodigd tot het doen van aangifte en dat hij – ook naar daartoe te zijn aangemaand – niet aan zijn aangifteverplichting heeft voldaan.

5.2. De inspecteur heeft ambtshalve het inkomen uit werk en woning vastgesteld, gebaseerd op een schatting van de prijs van een door belanghebbende aangeschafte BMW M3 cabriolet (€ 55.000), vermeerderd met de geschatte kosten van levensonderhoud (€ 20.000). Belanghebbende heeft de hoogte van deze schattingen niet bestreden. Het Hof acht de gemaakte schattingen redelijk.

5.3. Artikel 27e, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna Awr)

schrijft voor dat, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, de rechtbank het beroep van de belastingplichtige ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Artikel 27j, derde lid, van de Awr verklaart deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.

5.4. De omstandigheid dat belanghebbende na het opleggen van de ambtshalve aanslag alsnog het aangiftebiljet heeft ingediend doet niet af aan de op hem rustende verplichting om te doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.

5.5. Belanghebbende heeft gesteld dat hij in het jaar 2004 geen inkomsten heeft genoten en heeft ter verklaring van zijn bestedingen aangevoerd dat hij in belangrijke mate door familieleden werd onderhouden, alsmede dat hij heeft geleefd van een in 2003 verkregen erfenis. Ter zitting heeft belanghebbende, met instemming van de inspecteur, een notarieel vastgelegde getuigenis van een twaalftal personen overgelegd, waaruit blijkt dat deze personen op 9 oktober 2006 tegenover twee notarissen te K, Marokko, hebben verklaard dat belanghebbende in 2003 een bedrag van 950.000 Dirhams heeft verkregen uit de nalatenschap van zijn vader. Belanghebbende heeft te dier zake geen testament overgelegd, noch enig bewijsstuk van de door hem gestelde contante ontvangst van voornoemd bedrag in het voorjaar van 2003, noch een bewijs van het omwisselen van 950.000 Dirhams in euro’s. De stelling dat hij door familieleden werd onderhouden is door belanghebbende niet nader onderbouwd.

5.6. Met al hetgeen hij heeft aangevoerd heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Gelet op het bepaalde in artikel 27j, derde lid, van de Awr dient het hoger beroep daarom ongegrond te worden verklaard.

Slotsom

5.7. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, B.A. van Brummelen en

B. Emmerig, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 8 juli 2010 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.