Home

Gerechtshof Amsterdam, 08-07-2010, BN2553, 07/00750

Gerechtshof Amsterdam, 08-07-2010, BN2553, 07/00750

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
8 juli 2010
Datum publicatie
28 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN2553
Zaaknummer
07/00750
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.12

Inhoudsindicatie

Het bij de verkoop van de grond behaalde voordeel valt onder de landbouwvrijstelling. Belanghebbende - op wie in deze de bewijslast rust - heeft met de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat het verschil tussen de van de koper ontvangen koopprijs en de boekwaarde geheel is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de WEVAB. De stelling van de inspecteur dat bij de toepassing van de landbouwvrijstelling dient te worden uitgegaan van de formele planologische bestemming van de grond vindt geen steun in de tekst van de wet en evenmin in haar ontstaansgeschiedenis.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P07/00750

8 juli 2010

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Hoorn, de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 06/6722 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

[X] wonende te [Z], belanghebbende,

gemachtigde drs. A.W. de Beer (Alfa Accountants en Adviseurs) te Wageningen,

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 30 juni 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 409.095 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.738.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar, dat tevens geacht wordt te zijn gericht tegen de op hetzelfde aanslagbiljet vermelde beschikking heffingsrente, heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 10 mei 2006, de aanslag gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 27 augustus 2007, verzonden op 31 augustus 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het tegen die uitspraak door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.212 en (naar het Hof verstaat) een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.738.

1.4. Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 5 oktober 2007. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:

“2.1. [Belanghebbende] exploiteerde, in de vorm van een eenmanszaak, een melkveehouderijbedrijf. Het betreft een landbouwbedrijf in de zin van artikel 3.12 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). [Belanghebbende] heeft zijn onderneming op 31 december 2002 gestaakt.

2.2. Bij een koopovereenkomst van 18 september 2002 verkoopt [belanghebbende] een ligboxenstal met ondergrond, erf, pad en betonplein alsmede aangesloten landerijen (door [belanghebbende] altijd aangewend als weideplaats voor zijn vee en als land voor voederwinning) staande en gelegen aan de [A-straat] en de [B-straat] te [Z], totaal groot 12.38.70 hectare, aan [C BV] (hierna: koper) voor € 1.017.261 (f 2.241.750). De koopsom is in de koopovereenkomst als volgt gesplitst:

Agrarisch bouwblok (0.50.00 ha) € 158.823,08 f 350.000

Ligboxenstal met infrastructuur € 45.378 f 100.000

Landerijen (11.88.70 ha) € 813.060 f 1.791.750

TOTAAL (12.38.70 ha) € 1.017.261 f 2.241.750

2.3. In artikel 5 van de koopovereenkomst is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

Artikel 5: Feitelijke levering, staat van het verkochte

(...)

3. Koper is voornemens het verkochte te gebruiken voor zijn agrarische onderneming ten behoeve van veredeling en zaadteelt op de volle gronden.

2.4. Artikel 15 van de koopovereenkomst luidt als volgt:

Artikel 15: Ontbindende voorwaarde

1. Deze overeenkomst zal, mits met inachtneming van het navolgende, ontbonden (kunnen) worden indien niet voor 10 december 2002 door of namens Gedeputeerde Staten van Noord-Holland aan de gemeente [Z] een volledige goedkeuring is verleend met betrekking tot het bestemmingsplan Landelijk Gebied [Z], onderdeel Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden.

2. Op vervulling van de in lid 1 gemelde voorwaarde kan slechts koper zich beroepen. Dit beroep moet geschieden door middel van een schriftelijke mededeling aan de notaris. Deze mededeling dient schriftelijk en gedocumenteerd uiterlijk op de eerste werkdag na de voor de desbetreffende voorwaarde in lid 1 genoemde datum in het bezit van de notaris te zijn.

2.5. Koper heeft zich niet beroepen op bovengenoemde ontbindende voorwaarde, en de levering van de onroerende zaken heeft bij akte van 13 december 2002 plaatsgevonden.

In artikel 2 van de leveringsakte is, voor zover van belang, opgenomen:

Artikel 2: Feitelijke levering, staat van het verkochte, baten en lasten, risico

(...)

2. Koper is voornemens het verkochte te gebruiken voor zijn agrarische onderneming ten behoeve van veredeling en zaadteelt op de volle gronden.

2.6. Bij een brief van 20 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente [Z] aan Gedeputeerde Staten van Noord-Holland verzocht het bestemmingsplan Landelijk Gebied [Z] (2000), waarin voor het gebied waartoe de verkochte gronden behoren de bestemming zodanig was aangepast dat er onder andere kassenbouw mogelijk was, goed te keuren.

2.7. Op 18 september 2001 heeft Gedeputeerde Staten van Noord-Holland het bestemmingsplan Landelijk Gebied [Z] goedgekeurd. Op deze goedkeuring zijn uitzonderingen gemaakt. In het besluit van 18 september 2001 is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

8.3.7. Zaadteeltbedrijf

Beleidsprincipes

In het plan wordt het zaadteeltbedrijf, gesitueerd in de uiterste zuidoostelijke hoek van het plangebied, (via een wijzigingsbevoegdheid in artikel 20 lid 8 van de voorschriften) de mogelijkheid geboden zich in westelijke richting uit [t]e breiden met een maximale (bebouwde) oppervlakte van 6 hectare.

Redenen om van het vastgestelde provinciale beleid af te wijken

Zoals wij hiervoor (§ 7.3) hebben aangegeven, zijn wij van mening dat achteraf bezien het bedrijf [C BV] in feite in planologisch opzicht op een verkeerde locatie is gevestigd (.....). Het plan wijkt af van het streekplan, waar ter plaatse op de kaart staat aangegeven dat het gebied wordt aangemerkt als “Van bijzondere betekenis voor natuur, landschap en bodem”. (...)

In aanmerking nemende dat:

(...)

Achten wij het aanvaardbaar dat de beoogde uitbreiding van [C BV] daar toch plaatsvindt, mits de bebouwing in de directe omgeving van [gebied D] wordt gesitueerd en de bebouwde oppervlakte beperkt blijft tot een met de agrarische bouwpercelen in de omtrek vergelijkbare grootte.

Omdat het in het plan opgenomen voorschrift (artikel 20 lid 8) dit onvoldoende regelt, is het nodig dat dit voorschrift op dit punt wordt aangepast. (...)

Derhalve kan met dit wijzigingsvoorschrift in het plan (artikel 20 lid 8) niet worden ingestemd.

(...)

Beslissing

Wij besluiten:

(...)

3. het bestemmingsplan Landelijk gebied [Z] goed te keuren, met uitzondering van:

(...)

-(...) artikel 20 lid 6, 8, (...) van de voorschriften (...).

2.8. Voordat het bestemmingsplan Landelijk Gebied [Z] in werking trad, was het bestemmingsplan “Uitbreidingsplan in hoofdzaken 1954” van toepassing. Binnen dit geldende bestemmingsplan hadden de verkochte gronden ten tijde van de verkoop de bestemming “agrarische doeleinden”.

2.9. [E], taxateur in dienst van [de inspecteur], kent in zijn schrijven van 14 februari 2005 per de verkoopdatum (13 december 2002) aan het bouwblok een waarde in het economische verkeer bij voortgezet agrarisch gebruik (WEVAB) toe van € 145.000. De WEVAB-waarde van 11.88.70 ha cultuurgrond taxeert hij in dit schrijven op € 440.000.

2.10. [F], taxateur, werkzaam bij [G BV], heeft in opdracht van [belanghebbende] de 11.88.70 ha cultuurgrond op 4 april 2007, naar de situatiedatum 13 december 2002, getaxeerd op € 815.000. Volgens [F] is de WEVAB-waarde gelijk aan de waarde in het economische verkeer.

2.11. [Belanghebbende] heeft op 23 december 2003 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2002 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.306. Met dagtekening 30 juni 2005 heeft [de inspecteur] de onderhavige aanslag vastgesteld. Op het door [belanghebbende] aangegeven inkomen uit werk en woning heeft [de inspecteur] de volgende correcties aangebracht:

Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning: € 17.306

Bij: belaste winst bij verkoop landerijen € 386.883

Bij: geen zelfstandigenaftrek € 4.906

Totaal belastbaar inkomen uit werk en woning na correcties: € 409.095

De belaste winst bij verkoop landerijen is door [de inspecteur] als volgt berekend:

Bij: Ontvangen koopsom voor 12.38.70 ha grond

(0.50.00 ha + 11.88.70 ha) (€ 158.823,08 + € 813.060) € 971.883

Af: WEVAB-waarde 1 ha bouwblok -/- € 145.000

Af: WEVAB-waarde 11.38.70 ha cultuurgrond -/- € 440.000

-/- € 585.000

Saldo € 386.883”

2.2. Nu daartegen in hoger beroep geen bezwaar is gemaakt, zal ook het Hof van voormelde feiten uitgaan.

2.3. Aan de hiervoor vermelde feiten voegt het Hof nog het volgende toe.

2.3.1. In een email van [H], een ambtenaar van de Gemeente [Z], aan gemachtigde van 28 november 2007 is onder meer het volgende vermeld:

“De functie van een voorbereidingsbesluit is dat een gemeente wil voorkomen dat ten tijde van de voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan medewerking verleend moet worden aan ontwikkelingen die enerzijds passen in het op dat moment vigerende bestemmingsplan maar welke niet passen in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan.

De stelling van de inspecteur is in die zin misplaatst dat hij kennelijk meent te weten welke richting het bestemmingsplan op zal gaan en dat in dat nieuwe bestemmingsplan uitsluitend veehouderij activiteiten op de grond van [belanghebbende] zullen worden toegestaan. De inspecteur baseert zijn stelling waarschijnlijk op de inhoud van de brief van GS van 18 september 2001. Waar de inspecteur aan voorbij gaat is dat er reeds kort na de ontvangst van de brief van 18 september in overleg met de provincie gekozen werd voor een andere invulling van het gebied. Die is uiteindelijk ook vertaald in het inmiddels vastgestelde bestemmingsplan “Correctieve en Partiele herziening Landelijk Gebied” waarin de betreffende grond de bestemming t.b.v. de zaadveredeling heeft gekregen.

Resumerend kan gesteld worden dat toen [C BV] zijn bouwaanvrage bij de gemeente [Z] indiende voor verdere uitbreiding van kassen en bijbehorende voorzieningen de gemeente zich op het standpunt stelde dat die ontwikkeling paste in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan en de bouwvergunning wel kon worden verleend ten tijde van het voorbereidingsbesluit.

(…)

Ja, het uitbreidingsplan in hoofdzaak staat kassenbouw toe. Ik heb daarbij steeds gewezen op het feit dat daarmee indertijd slechts kleinschalige kassen in beeld waren en niet de grote kassen zoals nu in gebruik bij [C BV]. Echter dit onderscheid wordt niet gemaakt in het uitbreidingsplan in hoofdzaak. Het is wel zo dat indien de bouw van kassen op de grond van [belanghebbende] niet zou hebben gepast in de visie voor het nieuwe bestemmingsplan de gemeente die kassenbouw had kunnen tegenhouden door middel van het voorbereidingsbesluit. Omdat het wel paste in de visie is medewerking verleend”.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. In geschil is in hoeverre de landbouwvrijstelling van toepassing is op de door belanghebbende bij de verkoop van 12.38.70 ha grond gerealiseerde winst.

3.2.1. De inspecteur stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat de landbouwvrijstelling slechts van toepassing is voor het verschil tussen de boekwaarde en de waarde in het economische verkeer van de grond bij voortgezette aanwending in de ten tijde van de verkoop geldende bestemming. Dit leidt tot een belastbaar inkomen uit werk en woning, conform de aanslag, van € 409.095.

3.2.2. Belanghebbende verdedigt in hoger beroep primair dat bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming ten tijde van de verkoop van de grond niet alleen rekening moet worden gehouden met de aanwendingsmogelijkheden volgens het geldende bestemmingsplan, maar ook op de feitelijke aanwendingsmogelijkheden die vallen binnen het landbouwbedrijf. Subsidiair stelt belanghebbende dat het ten tijde van de levering geldende bestemmingsplan voorzag in de mogelijkheid van de bouw van kassen. De bij de verkoop van de grond gerealiseerde winst is daarom volgens belanghebbende voor het volledige bedrag vrijgesteld onder de landbouwvrijstelling. Dit leidt tot een belastbaar inkomen uit werk en woning, conform de uitspraak van de rechtbank, van € 22.212.

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken alsmede ter zitting in hoger beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Het oordeel van de rechtbank

4.1. De rechtbank heeft het volgende overwogen:

“4.1. Artikel 3.12 Wet IB 2001 luidde in het onderhavige jaar:

1. Tot de winst behoren niet voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden - daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen - voorzover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf.

2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder landbouwbedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten van akkerbouw, van weidebouw of van tuinbouw - daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen, bloembollen en paddestoelen - of op het in het kader van veehouderij fokken, mesten of houden van dieren. Met landbouwbedrijf worden gelijkgesteld binnenvisserij en visteelt.

4.2. De rechtbank stelt voorop dat de overgang van de ene naar de andere agrarische activiteit, vallend onder de definitie van landbouwbedrijf, niet als een bestemmingswijziging wordt aangemerkt en derhalve niet leidt tot belastingheffing (vergelijk Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27 209, nr 6, blz. 65). Niet in geschil is dat de activiteiten van koper zijn aan te merken als “voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf” (vgl. artikel 3.12 Wet IB 2001).

4.3. Op [de inspecteur] rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat een gedeelte van de boekwinst buiten de landbouwvrijstelling valt. Hieruit volgt dat hij aannemelijk moet maken dat een bedrag van € 386.883 niet onder de landbouwvrijstelling valt. De rechtbank ziet geen aanleiding de bewijslast anders te verdelen dan uit de jurisprudentie volgt die is gewezen onder het regime van de vóór 27 juni 2000 geldende wettekst, nu tijdens de parlementaire behandeling van deze wetswijziging de bewijslastverdeling niet aan de orde is geweest.

4.4. Naar het oordeel van de rechtbank is [de inspecteur] niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de koper de grond feitelijk in agrarische sfeer heeft voortgezet en voorts dat uit de onder 2.3. en 2.5. opgenomen koopovereenkomst en leveringsakte volgt dat koper ook de bedoeling had om de grond in agrarische sfeer voort te zetten. [De inspecteur] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er prijsopdrijvende factoren buiten de agrarische sfeer waren die ertoe geleid zouden hebben dat de overeengekomen koopsom uitkwam boven de WEVAB. Voorts bestaat er noch in de wet, noch in de jurisprudentie steun voor het standpunt van [de inspecteur] dat het enkele feit dat het bestemmingsplan op het moment van verkoop niet voorzag in de door koper gewenste vorm van tuinbouw moet leiden tot de conclusie dat het verschil in prijs tussen weidegrond en tuinbouw (kassen) niet in de landbouwvrijstelling deelt. In verband hiermee passeert de rechtbank het door [belanghebbende] gedane getuigenaanbod, waarmee [belanghebbende] wenst aan te tonen dat het op het verkoopmoment geldende bestemmingsplan wél (al dan niet gedeeltelijk) voorzag in de door koper gewenste vorm van tuinbouw.

4.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren.”

De beoordeling door het Hof

4.2. Artikel 3.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) - waarnaar ook de rechtbank heeft verwezen - bevat een vrijstelling voor de winst behaald “ter zake van waardeveranderingen van gronden - daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen - voor zover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf (het Hof kort het gecursiveerde begrip af tot: WEVAB) en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf.

4.3. De inspecteur herhaalt in hoger beroep zijn door de rechtbank verworpen stelling dat bij de bepaling van de WEVAB dient te worden uitgegaan van voortgezette aanwending van de grond in de planologische bestemming die deze grond formeel bezat ten tijde van de verkoop, te weten weidegrond. In dat verband heeft de inspecteur in het bijzonder erop gewezen dat Gedeputeerde Staten van Noord-Holland in hun besluit van 18 september 2001 geen goedkeuring hebben verleend voor de vestiging van het zaadteeltbedrijf van koper in de uiterste zuidoostelijke hoek van het plangebied. Belanghebbende heeft daarentegen erop gewezen dat kort na voormeld besluit is besloten daarvan af te wijken, zodat ook een tuinbouwbestemming mogelijk was geworden.

4.4. Het Hof is van oordeel dat de stelling dat bij de toepassing van de landbouwvrijstelling dient te worden uitgegaan van de formele planologische bestemming van het in geding zijnde perceel geen steun vindt in de tekst van de wet en evenmin in haar ontstaansgeschiedenis. Het Hof wijst op de volgende passages uit de wetsgeschiedenis:

“Bij de vaststelling van de WEVAB blijft het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 1997, nr. 31 938, BNB 1997/104, ook na de voorgestelde wijziging, van belang. In dat arrest heeft de Hoge Raad aangegeven dat de WEVAB ook een hypothetische waarde kan vertegenwoordigen. Dit kan relevant zijn indien de grond ten tijde van de realisatie van het voordeel niet meer wordt aangewend in het kader van het landbouwbedrijf of indien de grond of de opstallen ook anders dan agrarisch mag of mogen worden gebruikt. Een belanghebbende kan de inspecteur in zo'n situatie niet tegenwerpen dat, omdat geen sprake is van een WEVAB, moet worden uitgegaan van de (vaak veel hogere) waarde in het economische verkeer die de grond heeft na een bestemmingswijziging. Uit het arrest volgt dat in een dergelijk geval moet worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer die de grond zou hebben indien zij voortgezet zou worden aangewend in het kader van het landbouwbedrijf.”

MvT, Kamerstukken II 1999/2000, 27 209, nr. 3, blz. 18.

“De leden van de PvdA-fractie vragen om een nadere inhoudelijke toelichting op het begrip waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB). De WEVAB is de waarde die de grond in het economische verkeer heeft bij (in de tijd een onbeperkte voortzetting van de) aanwending van die grond in het kader van een landbouwbedrijf. In het in de memorie van toelichting genoemde arrest van de Hoge Raad van 29 januari 1997, BNB 1997/104, heeft de Hoge Raad bepaald dat de WEVAB ook een hypothetische waarde kan zijn. Illustratief hiervoor is dat de Hoge Raad onder meer overwoog dat aan een dergelijke (hypothetische) waardebepaling niet in de weg staat de omstandigheid dat opstallen en daarmee vergelijkbare, in dezelfde gemeente gelegen opstallen ook buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf mogen worden aangewend (…)

De vraag van de leden van de CDA-fractie of met de WEVAB is bedoeld de waarde in het economische verkeer bij eenzelfde soort agrarische aanwending, kan ik ontkennend beantwoorden. De overgang van de ene naar de andere agrarische activiteit (vallend onder de definitie van landbouwbedrijf) leidt derhalve niet tot belastingheffing.”

NnavV, Kamerstukken II 2000/01, 27 209, nr. 6, blz. 64-65.

Hieruit blijkt dat, kort gezegd, de WEVAB dient te worden gesteld op de prijs die de beste koper na de beste voorbereiding bereid is voor de grond te betalen, ervan uitgaande dat de grond in het kader van een landbouwbedrijf blijft aangewend, de overige niet-agrarische bestemmingen weggedacht. In deze WEVAB (kan) zijn verdisconteerd de invloed van verwachtingen omtrent mogelijke toekomstige aanwending van de grond in een ander soort landbouwbedrijf. Door slechts uit te gaan van de (agrarische) bestemming die de grond formeel bezit ten tijde van de verkoop, geeft de inspecteur hieraan een te beperkte toepassing.

4.5. Naar ’s Hofs oordeel is het aan belanghebbende, als degene die zich op een vrijstelling beroept, om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waaruit volgt dat en tot welk bedrag de door hem gerealiseerde winst is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de WEVAB. Het Hof acht de door de rechtbank toegepaste bewijslastverdeling in zoverre niet juist.

4.6. Belanghebbende heeft onbetwist gesteld dat de koper de grond heeft gekocht met de bedoeling deze - na de bouw van kassen - aan te wenden in het kader van haar zaadveredelingsbedrijf. Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrijf van de koper onder de definitie valt van een landbouwbedrijf in de zin van artikel 3.12 van de Wet.

4.7.1. De (ver)koop is tot stand gekomen tussen van elkaar onafhankelijke partijen; nu het tegendeel niet aannemelijk is geworden moet ervan worden uitgegaan dat de koper een zakelijke prijs heeft betaald die de waarde in het economische verkeer van de grond weerspiegelt.

Belanghebbende heeft gesteld dat de prijs niet is beïnvloed door factoren die buiten de agrarische sfeer liggen. De inspecteur heeft dit in wezen niet betwist. Hij heeft weliswaar gesteld dat de prijs een speculatief element bevat, doch hiermee heeft hij gedoeld op het verschil tussen de feitelijk betaalde prijs en de waarde die de grond als voor de veeteelt bestemde grond had. Dit verschil, dat zijn oorzaak uitsluitend vindt in de omstandigheid dat voor grond waarop kassen mogen worden gebouwd meer wordt betaald dan voor weidegrond, maakt in casu onderdeel uit van de WEVAB, nu ervan moet worden uitgegaan dat de koop van de onderhavige grond uitsluitend is ingegeven door de wens van de koper deze grond in de uitoefening van zijn landbouwbedrijf te gebruiken.

4.7.2. De omstandigheid dat het ten tijde van de verkoop van de grond vigerende bestemmingsplan nog niet (de door de koper beoogde) grootschalige kassenbouw toestond maar slechts de bouw van zogenoemd ondersteunend glas, doet aan dit oordeel niet af, nu belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de koper - gelet op het destijds gevoerde overleg met de gemeente, waarover mededelingen zijn gedaan door een functionaris van de Gemeente [Z] (zie 2.3.1.) - in redelijkheid mocht verwachten dat de hiervoor vereiste goedkeuring alsnog zou worden verleend.

4.8. Gelet op het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende met de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat het verschil tussen de van de koper ontvangen koopprijs en de boekwaarde geheel is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de WEVAB, en daarmede geheel onder de landbouwvrijstelling valt.

Slotsom

4.9. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank, met wijziging van gronden waar het de bewijslast betreft, dient te worden bevestigd.

5. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende tot zijn verweer in de procedure voor het Hof heeft moeten maken. Op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt de vergoeding gesteld op 2 (voor proceshandelingen: 1 voor het verweerschrift en 1 voor het bijwonen van de zitting) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 322 (waarde per punt) = € 966.

6. Beslissing

Het Hof:

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende in de procedure voor

het Hof gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966; en

- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 448.

De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 8 juli 2010 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.