Gerechtshof Amsterdam, 29-07-2010, BN3431, 08-01266
Gerechtshof Amsterdam, 29-07-2010, BN3431, 08-01266
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 29 juli 2010
- Datum publicatie
- 11 augustus 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2010:BN3431
- Zaaknummer
- 08-01266
- Relevante informatie
- Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024] art. 14, Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024] art. 15, Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024] art. 16, Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024] art. 21
Inhoudsindicatie
Belanghebbende, die de bemesting van zijn land volledig uitbesteedde aan een loonbedrijf, betwist de aanwezigheid van een fosfaatoverschot.
Blijkens afleveringsbewijzen en rittenstaten, ingevuld door de chauffeurs van de transporteur, zijn drie vrachten mest naar belanghebbendes bedrijf getransporteerd. De AID heeft vastgesteld dat uit de administratie van het loonbedrijf blijkt dat deze vrachten zijn afgeleverd bij belanghebbende. Belanghebbende heeft hiertegenover niet aannemelijk gemaakt dat de desbetreffende vrachten bij een andere afnemer zijn afgeleverd.
Omdat belanghebbende persoonlijk geen grove schuld kan worden verweten, moet de boetebeschikking worden vernietigd.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P08/01266
29 juli 2010
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z, belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/8413 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 21 november 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een naheffingsaanslag fosfaatheffing opgelegd ten bedrage van € 6.579, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 3.289. Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslag en boetebeschikking een bezwaarschrift ingediend. Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 8 november 2007 heeft de inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 16 oktober 2008, aan partijen verzonden op 21 oktober 2008, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 december 2008, aangevuld bij brieven van 18 juni 2009 en 11 juni 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is zowel campinghouder als veehouder. Hij heeft 9,78 hectare grasland en 1,50 hectare bouwland in eigendom/(al dan niet kortlopende) pacht.
2.2. Belanghebbende heeft in 2002 de bemesting van zijn land volledig uitbesteed aan loonbedrijf A (hierna: het loonbedrijf). Het loonbedrijf zorgde voor de aanvoer van mest en voor het uitrijden van de mest op het land van belanghebbende. Belanghebbende betaalde geen vergoeding aan het loonbedrijf voor de aanvoer en het uitrijden van de mest.
2.3. Met dagtekening 8 september 2003 heeft belanghebbende een forfaitaire aangifte MINAS 2002 ingediend, waarin hij de verschuldigde fosfaatheffing op nihil heeft berekend.
In deze aangifte is, voor zover hier van belang, vermeld:
Aanvoer in 2002 Fosfaat (…) in kg
10. Dierlijke meststoffen geproduceerd (…) 371
13. Bemonsterde en geanalyseerde dierlijke meststoffen 576
14. Niet-bemonsterde en niet-geanalyseerde dierlijke meststoffen 51
19. Totaal aanvoer 998
Totaal afvoer (…) Fosfaat (…) in kg
30. Opname door gewas 711
31. Toegestane verliezen 289
33. Totaal afvoer 1.000
2.4. De Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) heeft een controle ingesteld op de aangegeven hoeveelheid aangevoerde mest in het jaar 2002. De uitkomsten van deze controle zijn neergelegd in een rapport van 21 januari 2006. De AID concludeerde dat belanghebbende in 2002 1.731 kg fosfaat heeft aangevoerd in plaats van 998 kg. Hij zou meer mest en daarmee ook meer fosfaat aangevoerd hebben dan verantwoord in de aangifte MINAS 2002. Aldus ontstond een overschot van (1.731 – 1.000 =) 731 kg.
Op basis van deze rapportage heeft de inspecteur de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslag en boetebeschikking opgelegd.
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen:
“4.1.1. Artikel 14 van de Meststoffenwet (tekst 2002) luidt als volgt:
1. Ter zake van het aanvoeren van meststoffen of het produceren van dierlijke meststoffen worden onder de naam ‘forfaitaire mineralenheffingen’ regulerende heffingen geheven van iedere persoon of rechtspersoon die en ieder samenwerkingsverband van personen of rechtspersonen dat een bedrijf voert.
2. De heffingen worden geheven per bedrijf.
4.1.2. In artikel 15, eerste en tweede lid, van de Meststoffenwet (tekst 2002) is bepaald dat een heffing wordt geheven naar de belastbare hoeveelheid meststoffen in een kalenderjaar uitgedrukt in kilogrammen fosfaat alsmede een heffing naar de belastbare hoeveelheid meststoffen in een kalenderjaar uitgedrukt in kilogrammen stikstof.
4.1.3. De belastbare hoeveelheid meststoffen wordt ingevolge artikel 16 van de Meststoffenwet (tekst 2002) bepaald door achtereenvolgens bij elkaar op te tellen:
1. de hoeveelheid aangevoerde meststoffen,
2. de hoeveelheid geproduceerde dierlijke meststoffen en,
3. indien het de belastbare hoeveelheid meststoffen uitgedrukt in kilogrammen stikstof betreft, de stikstofbinding door het gewas,
en deze berekende hoeveelheid te verminderen met:
1. de hoeveelheid afgevoerde dierlijke meststoffen,
2. de opname van meststoffen door het gewas, en
3. het toelaatbare verlies van meststoffen.
4.1.4. Op grond van artikel 21 van de Meststoffenwet (tekst 2002) worden de heffingen bij forfaitaire aangifte verschuldigd op het moment van aanvoeren van meststoffen of produceren van dierlijke meststoffen. Zij moeten na afloop van het kalenderjaar op aangifte worden voldaan.
4.2. Ter zitting heeft eiser (Hof: belanghebbende) het standpunt ingenomen dat, nu er fouten in het afdoeningsrapport MINAS (hierna: het rapport) van de AID staan, hetgeen verweerder (Hof: de inspecteur) ook erkent, het rapport in het geheel niet bruikbaar is. Eiser verbindt daaraan het gevolg dat de naheffingsaanslag, welke is opgelegd op basis van gegevens uit het rapport, dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft geconstateerd dat weliswaar de gegevens in de tabel op bladzijde 4 van het rapport onjuist zijn, maar dat de juiste gegevens waarop de aanslag is gebaseerd kunnen worden afgeleid uit de samenvatting op bladzijde 7 van het rapport en bijlage 5 en 7 bij het rapport. Eiser is derhalve niet geschaad in zijn belang de juiste gegevens te hebben ontvangen waarop de aanslag is gebaseerd.
4.3. Voorts heeft eiser ernstige twijfels over de betrouwbaarheid van de bemonstering en de analysering van de mest. Het is bekend bij eiser dat er in het MINAS-systeem veel fouten voorkomen, en eiser beroept zich in dit kader op het arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 22 februari 2006.
Tussen partijen staat echter vast dat eiser geen heranalyse heeft aangevraagd van de vastgestelde hoeveelheid fosfaat. Dat eiser dit heeft nagelaten, waardoor hij nu in de onmogelijkheid verkeert zijn standpunt nader te onderbouwen, komt voor zijn rekening en risico. Eisers stelling dat de geanalyseerde waarde niet juist kán zijn, kan niet worden gevolgd nu de rechtbank verweerders verklaring dat mest geen homogene massa is en dat fosfaat kan uitzakken als bijvoorbeeld het monster uit het onderste van de put of kelder is genomen, aannemelijk acht. De bezwaren van eiser tegen de regelgeving als zodanig kan evenmin tot gegrondverklaring van het beroep leiden.
4.4. Eiser, bij wie de bewijslast daarvan ligt, heeft zijn stelling dat drie vrachten van zijn bedrijf zijn afgeboekt gezien de correctiebrieven van de intermediaire onderneming B, niet aannemelijk gemaakt. Gezien de bij het rapport gevoegde drie afleveringsbonnen, rittenstaten, weegbonnen en financiële documentatie waaruit blijkt dat er op 25 april 2002 wel vrachten zijn aangeleverd op het perceel van eiser gaat de rechtbank voorbij aan de inhoud van de door eiser aangevoerde correctiebrieven.
Vergrijpboete
4.5. Ingevolge artikel 26, eerste lid, Beleidsregels bestuurlijke boeten Bureau Heffingen 1999 (hierna: BBBBH) legt de inspecteur een vergrijpboete op indien de heffingsplichtige een verschuldigde forfaitaire mineralenheffing, (…), niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig betaalt en dit aan opzet of grove schuld van de heffingsplichtige is te wijten. Het tweede lid bepaalt dat de vergrijpboete wordt berekend op basis van het bedrag van de naheffingsaanslag.
4.6. Op grond van artikel 23, eerste lid, BBBBH heeft de inspecteur in het onderhavige geval een percentage van 50% toegepast, omdat er volgens hem sprake is van grove schuld. Verweerder stelt daartoe dat eiser redelijkerwijs had kunnen of moeten begrijpen dat hij door het niet opgeven van de aanvoer van 733 kilogram fosfaat in bemonsterde en geanalyseerde dierlijke meststoffen in de aangifte geen heffing verschuldigd zou zijn. Dit gedrag van eiser had tot gevolg dat hij geen heffing heeft betaald terwijl hij die wel verschuldigd was.
4.7. Het niet opgeven van de aanvoer van 733 kilogram fosfaat is, ondanks de blote stelling van eiser dat dit niet aan hem te wijten is, aan te merken als grove onachtzaamheid aan de zijde van eiser en daarmee als grove schuld. Dit betekent dat verweerder terecht een vergrijpboete wegens grove schuld heeft opgelegd Anders dan in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998), waarin een boete van 25% wordt voorgeschreven bij opzet en grove schuld, hanteren de Beleidsregels bestuurlijke boeten Bureau Heffingen 1999 (hierna: BBBBH 1999) een boete van 50% bij opzet en grove schuld. Zowel het BBBB 1998 als de BBBBH 1999 is overeenkomstig de Algemene wet inzake Rijksbelastingen vastgesteld. In de toelichting bij de BBBBH 1999 is vermeld dat bewust gekozen is voor een strenger boetebeleid in verband met het karakter van onder andere de forfaitaire mineralenheffing. Deze boete strekt er namelijk toe om het gedrag van landbouwbedrijven of intermediaire ondernemingen aan te scherpen. De rechtbank ziet daarom geen redenen om af te wijken van de BBBBH 1999 en acht de opgelegde boete van 50% passend en geboden.”
4. Geschil in hoger beroep
In geschil is of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de inspecteur terecht een drietal vrachten mest als aanvoerpost in de heffingsgrondslag heeft begrepen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. In hoger beroep is met name nog in geschil de feitelijke gang van zaken met betrekking tot mestleveringen aan belanghebbende. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
6. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de naheffingsaanslag
6.1. Belanghebbende voert een bedrijf in de zin van de Meststoffenwet (tekst 2002, hierna: de Wet) en heeft aangifte voor de forfaitaire mineralenheffingen gedaan als bedoeld in artikel 14 van de Wet. Na kennisneming van het onder 2.4 genoemde AID-rapport heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat niet 998 kg fosfaat is aangevoerd, zoals in de aangifte is vermeld, maar 1.731 kg. Volgens eigen opgave van belanghebbende is 1.000 kg fosfaat afgevoerd, zodat per saldo sprake is van een fosfaatoverschot van 731 kg. De inspecteur heeft voor dit overschot de bestreden naheffingsaanslag opgelegd.
6.2. In hoger beroep betwist belanghebbende de stelling van de inspecteur dat op 25 april 2002 nog drie vrachten mest op zijn grond zijn gebracht. Op de inspecteur rust de last aannemelijk te maken dat de drie bestreden afleveringen werkelijk hebben plaatsgevonden. Het Hof acht de inspecteur met hetgeen hij in de gedingstukken en ter zitting heeft aangevoerd, hierin geslaagd en overweegt te dier zake als volgt.
6.3. Niet in geschil is dat het loonbedrijf in 2002 daadwerkelijk dierlijke mest – met instemming van belanghebbende – heeft uitgereden op gronden van belanghebbende. Belanghebbende heeft herhaaldelijk, ook ter zitting, erkend dat hij volledig heeft vertrouwd op het loonbedrijf en dat hij niet heeft toegezien hoeveel mest hij daadwerkelijk heeft ontvangen omdat hij voor de levering en het uitrijden van de mest geen vergoeding
verschuldigd was aan het loonbedrijf.
6.4. De inspecteur heeft voor de drie in geschil zijnde vrachten mest afleveringsbewijzen overgelegd, alsmede de rittenstaten (“chauffeurslijsten”) welke zijn ingevuld door de chauffeurs van B BV (hierna: de transporteur). Deze bescheiden vermelden dat de vrachten mest, ter grootte van 38,82, 39,08 en 38,16 ton naar het bedrijf van belanghebbende zijn getransporteerd. Uit een factuur van het loonbedrijf, met factuurdatum 29 april 2002, blijkt dat het loonbedrijf voor de afname op 25 april 2002 van voormelde tonnages mest een afnamevergoeding van € 4 per ton in rekening heeft gebracht aan de transporteur. De AID heeft vastgesteld dat uit de administratie van het loonbedrijf blijkt dat deze vrachten zijn afgeleverd bij belanghebbende.
6.5. Belanghebbende heeft daar tegenover gesteld dat de transporteur voor alle (drie) afleveringsbewijzen om correctie heeft verzocht aan de inspecteur omdat de verkeerde afnemer zou zijn vermeld. Het Hof verwerpt deze correctieverzoeken als bewijsmiddel, nu voor de nadere opgave van de afnemer geen nader bewijsstuk is ingebracht. Evenmin volgt het Hof belanghebbende in zijn stelling dat de rittenstaten ongerijmdheden zouden bevatten. Het Hof acht het zeer wel mogelijk om geladen mest twee uur later te lossen op een locatie die zich 75 kilometer van de laadlocatie bevindt.
6.6. Gelet op het onder 6.2 tot en met 6.5 overwogene acht het Hof voldoende aannemelijk gemaakt dat de drie vrachten mest op de grond van belanghebbende zijn gebracht.
Ten aanzien van de boetebeschikking
6.7. Ter zitting heeft de inspecteur medegedeeld bij nader inzien van oordeel te zijn dat belanghebbende persoonlijk geen grove schuld kan worden verweten en dat de boetebeschikking moet worden vernietigd. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Slotsom
6.8. De inspecteur heeft terecht de hoeveelheid fosfaat in drie vrachten mest tot de belastbare hoeveelheid mineralen gerekend. De naheffingsaanslag is terecht aan belanghebbende opgelegd. De boetebeschikking dient te worden vernietigd.
7. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor de fase bij de rechtbank stelt het Hof de kosten op de kosten van openbaar vervoer, […], ofwel op € 16. Voor de behandeling bij het Hof wordt een veroordeling in de kosten toegekend voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zitting (1 x € 322).
8. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep met betrekking tot de boetebeschikking gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boetebeschikking;
- vernietigt de boetebeschikking;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 338;
- gelast dat de inspecteur aan belanghebbende vergoedt het voor de behandeling van het beroep (€ 143) en het hoger beroep (€ 107) betaalde griffierecht van in totaal € 250.
Aldus gedaan door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 29 juli 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.