Gerechtshof Amsterdam, 05-08-2010, BN3436, 09-00474
Gerechtshof Amsterdam, 05-08-2010, BN3436, 09-00474
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 5 augustus 2010
- Datum publicatie
- 11 augustus 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2010:BN3436
- Zaaknummer
- 09-00474
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:2, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:12, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:20, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 7:15, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:74
Inhoudsindicatie
Voorlopige aanslag opgelegd in afwijking van de aangifte. De inspecteur heeft deze belastingaanslag na bezwaar, waarin tevens om een kostenvergoeding was verzocht, amtshalve verminderd. Belanghebbende diende na een jaar beroep in tegen het uitblijven van een uitspraak. Nadien deed de inspecteur uitspraak en stelde hij de kostenvergoeding met wegingsfactor 0,25 vast. In de beroepsfase stelde de rechtbank belanghebbende niet in het gelijk in zijn verzoek om toepassing van wegingsfactor1.
In hoger beroep bleek dat de gemachtigde van belanghebbende de aangifte deels op uit een ander aangiftebiljet afkomstige bladzijden had ingediend. Volgens de inspecteur werd de aangifte daardoor in twee delen gescand wat ten gevolge had dat de voorlopige aanslag afweek van de aangifte.
Het Hof oordeelt dat wegingsfactor 0,25 van toepassing was, omdat een simpel bezwaarschrift met een eenvoudige grief voldoende was. Daarom heeft de rechtbank de zaak ook als zeer licht kunnen aanmerken. De omstandigheid dat er een verzetsprocedure heeft plaatsgevonden doet hieraan niet af nu deze niet met de materiële inhoud van de zaak te maken had.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van het door hem bij de rechtbank betaalde griffierecht.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P09/00474
5 augustus 2010
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z, belanghebbende,
gemachtigde J.A. Klaver,
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 08/5270 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord, kantoor Alkmaar,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 22 juni 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd met een te betalen bedrag van € 90. Belanghebbende heeft op 28 juni 2007 tegen de voorlopige aanslag een bezwaarschrift ingediend, tevens inhoudende een verzoek om vergoeding van kosten van de bezwaarfase.
1.2. Belanghebbende heeft op 29 juli 2008 bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Bij uitspraak van 30 juni 2009 heeft de rechtbank, na een verzetprocedure, het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten ad € 201,25 van belanghebbende.
1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 13 juli 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende bij brief van 28 oktober 2009 een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft bij brief van 22 december 2009 een conclusie van dupliek ingezonden.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende diende op 28 maart 2007 zijn aangifte voor het jaar 2006 in, resulterend in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.015 met verzoek om toekenning van kinderkorting en combinatiekorting, uitkomend op een terug te ontvangen bedrag van ten minste € 2.500 aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Vervolgens is aan belanghebbende de in het geding zijnde voorlopige aanslag opgelegd. Het te betalen bedrag ad € 90 bestond uit € 87 aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en € 3 aan heffingsrente.
Naar aanleiding van het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift is de voorlopige aanslag bij beschikking van 31 oktober 2007 verminderd tot nihil.
Met dagtekening 8 november 2007 is aan belanghebbende een nadere voorlopige aanslag opgelegd, waarbij aan belanghebbende een teruggaaf van € 2.359, inclusief € 142 aan heffingsrente, werd verleend.
Met dagtekening 19 september 2008 is de (definitieve) aanslag opgelegd. Deze is vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte; het bedrag van de verschuldigde belasting is nihil. Die aanslag is onherroepelijk komen vast te staan.
2.2. Bij (“toelichtende”) uitspraak van 16 december 2008 op het door belanghebbende ingediende verzoek om vergoeding van proceskosten heeft de inspecteur belanghebbende een vergoeding van (0,25 x € 161 =) € 40,25 toegekend.
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, waarbij zij het volgende heeft overwogen:
“4.1. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR; tekst 2007) doet de inspecteur, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop. In het tweede lid is bepaald dat de uitspraak door de inspecteur met schriftelijke toestemming van de minister voor ten hoogste een jaar kan worden verdaagd.
4.2. Ingevolge artikel 6:2 van de Awb wordt, voor zover hier van belang, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
4.3. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het bezwaar- of beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen. In het derde lid van bedoeld artikel is bepaald dat het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het bezwaar- of beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
4.4. Niet in geschil is dat verweerder (Hof: de inspecteur) niet binnen de in artikel 25, eerste lid, van de AWR gestelde termijn uitspraak op het bezwaar heeft gedaan. Uit de zich in het dossier bevindende stukken is evenmin gebleken dat verweerder toepassing heeft gegeven aan het tweede lid van artikel 25 van de AWR.
4.5. Ingevolge artikel 6:20, eerste en vierde lid, van de Awb wordt het beroep geacht mede gericht te zijn tegen verweerders als uitspraak op bezwaar aan te merken beslissing van 16 december 2008 waarbij eiser (Hof: belanghebbende) een bedrag van € 40,25 aan proceskostenvergoeding is toegekend. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de zaak ten onrechte heeft aangemerkt als zeer licht.
4.6. Ingevolge artikel 7:15 van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.7. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
4.8. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komen ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor vergoeding in aanmerking. Met betrekking tot de hoogte van de vergoeding van de kosten dient aansluiting te worden gezocht bij artikel 2, eerste lid, van het Besluit. Vergoeding van kosten vindt ingevolge het Besluit plaats volgens forfaitaire normen.
4.9. Tussen partijen is niet in geschil dat de bestreden voorlopige aanslag na bezwaar is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Evenmin is in geschil dat sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In geschil is uitsluitend of verweerder heeft kunnen volstaan met het toekennen van een kwart punt.
4.10. In onderdeel C van de bijlage van het Besluit zijn de wegingsfactoren opgenomen. Blijkens dit onderdeel kan bij een zeer lichte zaak een kwart punt worden toegekend, bij een lichte zaak een half punt en bij een gemiddelde zaak een heel punt.
4.11. Verweerder is, gelet op de aard en wijze van de totstandkoming van een voorlopige aanslag, niet gehouden vooraf een (grondig) onderzoek te doen. Voorlopige aanslagen scheppen een grondslag voor het doen van vooruitbetalingen op de definitieve belastingschuld en plegen te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door verweerder gecontroleerde gegevens. In het verlengde hiervan wordt een bezwaar tegen een voorlopige aanslag eenvoudig afgehandeld zeker in een geval waarin, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, sprake is van een invoerfout bij de verwerking van de aangifte.
4.12. Het Besluit regelt de vergoeding van proceskosten aan de hand van forfaitaire bedragen, waarbij de werkelijke kosten geen rol van betekenis spelen. Als criterium heeft dan ook slechts de weging van het betreffende materiële geschil te gelden. Met betrekking tot het bezwaar tegen de voorlopige aanslag overweegt de rechtbank dienaangaande dat de gemachtigde van eiser heeft kunnen volstaan met het schrijven van één eenvoudige brief. Aan de hand van het bezwaar heeft verweerder vastgesteld dat de aangiftegegevens van eiser ‘niet goed zijn overgenomen’, hetgeen heeft geleid tot vermindering van de voorlopige aanslag. Aangenomen mag worden dat voorafgaand aan deze brief slechts een beperkt vooronderzoek heeft plaatsgevonden en dat voor een beroepsmatige rechtshulpverlener niet meer dat een minimaal onderzoek noodzakelijk was.
4.13. Gelet op hetgeen onder 4.11. en 4.12. is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de zaak als zeer licht kan worden aangemerkt. Verweerder heeft dan ook kunnen volstaan met het toekennen van een kwart punt. De rechtbank ziet geen aanleiding deze kwalificatie niet te volgen voor wat betreft de aan de beroepsprocedure toe te schrijven proceskosten.”
De rechtbank heeft vervolgens een vergoeding voor proceskosten toegekend voor alle proceshandelingen in de beroepsfase en met een wegingsfactor van 0,25.
4. Geschil in hoger beroep
In geschil is of bij de bepaling van de door de inspecteur en de rechtbank aan belanghebbende toegekende kostenvergoedingen terecht is uitgegaan van wegingsfactor 0,25, dan wel of deze factor op 1 dient te worden gesteld.
Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van het door hem bij de rechtbank betaalde griffierecht.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de wegingsfactor ter bepaling van de vergoeding voor de door hem in de bezwaarfase gemaakte kosten dient te worden gesteld op 1 en niet op de door de inspecteur gehanteerde wegingsfactor 0,25. Belanghebbende voert hiertoe met name aan dat hij een juiste aangifte heeft gedaan, dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door de aangifte niet te volgen en dat uit de omstandigheid dat bij de rechtbank een verzetsprocedure aanhangig is geweest, volgt dat de zaak ingewikkelder was dan de inspecteur beweert.
Voorts dient volgens belanghebbende ook de door de rechtbank gehanteerde wegingsfactor op 1 te worden gesteld en dient het door belanghebbende bij de rechtbank betaalde griffierecht aan hem te worden vergoed.
6.2.1. De inspecteur heeft verklaard dat hij een onderzoek heeft ingesteld naar de oorzaak van het feit dat de aangifte, in afwijking van hetgeen normaal het geval is, in twee fases werd gescand. Bij dit onderzoek heeft de inspecteur aan de hand van de barcodes onderaan de bladzijden opgemerkt dat de eerste drie bladzijden van het aangiftebiljet behoorden tot het aan belanghebbende uitgereikte aangiftebiljet en dat de overige bladzijden afkomstig waren van een ander aangiftebiljet. Nadat de scanner de laatste bladzijde met de barcode van het originele biljet had gescand, sloot hij het scannen af omdat hij bij de volgende bladzijde op een andere barcode stuitte. Daardoor is volgens de inspecteur de voorlopige aangifte opgelegd zonder rekening te houden met de buitengewone uitgaven en de heffingskortingen.
6.2.2. De inspecteur heeft aan zijn bevindingen met betrekking tot de wijze waarop de aangifte door belanghebbende is gedaan niet de gevolgtrekking verbonden dat het uitsluitend aan belanghebbende is te wijten dat bezwaar moest worden gemaakt en beroep moest worden ingesteld. Het Hof zal daarom ervan uitgaan dat belanghebbende aanspraak kan maken op vergoeding van de kosten van het bezwaar en het beroep.
6.2.3. In het onderhavige geval was een simpel bezwaarschrift met de eenvoudige grief dat de inspecteur de voorlopige aanslag in weerwil van diens mededeling dienaangaande niet in overeenstemming met de ingediende aangifte had vastgesteld, voldoende om de inspecteur van een en ander op de hoogte te brengen. De gemachtigde behoefde niet of nauwelijks een onderzoek in te stellen alvorens het bezwaarschrift in te dienen. De zaak dient daarom als zeer licht te worden aangemerkt. De inspecteur heeft de voorlopige aanslag op korte termijn ambtshalve verminderd en een nadere voorlopige aanslag conform de aangifte opgelegd.
6.2.4. De inspecteur heeft niet tijdig op het in het bezwaarschrift opgenomen verzoek om kostenvergoeding gereageerd en daarom zag belanghebbende zich kennelijk genoodzaakt beroep in te stellen tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar. In de loop van de procedure bij de rechtbank bleek dat de definitieve aanslag inmiddels – conform de aangifte – was opgelegd. Daarom heeft de rechtbank in beroep de zaak ook als zeer licht kunnen aanmerken. De omstandigheid dat er een verzetsprocedure heeft plaatsgevonden doet hieraan niet af nu deze niet met de materiële inhoud van de zaak te maken had.
6.2.5. Gelet op het voorgaande ziet het Hof geen reden de wegingsfactor anders te bepalen dan de inspecteur en de rechtbank hebben gedaan, te minder nu het bepalen van deze factor een zekere beoordelingsvrijheid veronderstelt.
6.3. De grief van belanghebbende dat hij recht heeft op vergoeding van het door hem bij de rechtbank betaalde griffierecht, treft geen doel. De rechtbank heeft dienaangaande met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 2004, nr. 38.440, BNB 2004/432, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt deze overweging tot de zijne.
6.4. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, B.A. van Brummelen en D.B. Bijl, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 5 augustus 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.