Gerechtshof Amsterdam, 29-04-2010, BN3666, 08/00601
Gerechtshof Amsterdam, 29-04-2010, BN3666, 08/00601
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 29 april 2010
- Datum publicatie
- 11 augustus 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2010:BN3666
- Zaaknummer
- 08/00601
Inhoudsindicatie
Het Hof oordeelt dat de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het de heffingsrente betreft en de kennelijke verschrijving in het dictum.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 08/00601
29 april 2010
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord, kantoor Zaandam,
de inspecteur
en het incidenteel hoger beroep van
[X], te [Z],
belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak no. 07/7725 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.358. Tegelijk met het opleggen van deze aanslag heeft de inspecteur bij beschikking € 276 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar zowel de aanslag als de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Bij uitspraak van 28 april 2008 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep in zoverre gegrond verklaard dat de heffingsrente is gehalveerd.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 mei 2008. Belanghebbende heeft bij brief van 30 juni 2008 een verweerschrift ingediend en in dezelfde brief tevens incidenteel hoger beroep aangetekend. De inspecteur heeft bij brief van 25 juli 2008 het incidenteel hoger beroep beantwoord.
Op 25 augustus 2008 en 8 april 2010 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Op 30 maart 2005 doet belanghebbende voor het jaar 2004 aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen. In de aangifte is opgenomen een bedrag van € 14.358 als inkomen uit werk en woning, zijnde het saldo van € 14.600 aan inkomsten en € 242 aan persoongebonden aftrek. Het bedrag van € 14.600 is door belanghebbende aangegeven als ‘Loon, uitkering Ziektewet en andere inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking die onder de loonheffing vielen’ en is als volgt samengesteld:
Arbeidskorting Loonheffing Loon
Gemeente [Z] IOAW € 524 € 5.499
Uwv [P] € 385 € 1.428
UBV [Z] 28/7 – 8/10 € 370 € 883 € 4.733
UBV [Z] 15/11 – 31/12 € 232 € 563 € 2.940
€ 602 € 2.355 € 14.600
In de aangifte wordt geen melding gemaakt van nog te verrekenen verliezen uit eerdere jaren.
2.2. Naar aanleiding van de aangifte is aan belanghebbende met dagtekening 10 juni 2005 een (eerste) voorlopige aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.410, zijnde het door belanghebbende aangegeven inkomen uit werk en woning verminderd (ambsthalve) met een bedrag ad € 8.948 aan te verrekenen (ondernemings)verliezen uit eerdere jaren.
De aldus voorlopig vastgestelde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ad € 1.814 is vervolgens verminderd met een bedrag van € 1.814 aan (maximaal in aanmerking te nemen) heffingskorting.
Nu (per saldo) geen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen is verschuldigd, krijgt belanghebbende de gedurende het jaar ingehouden loonheffing ad € 2.355 uitgekeerd onder inhouding van een bedrag van € 159 (omschreven als ‘Uitbetaling heffingskorting(en))’ en een vergoeding van € 49 aan heffingsrente.
2.3. In vervolg op de eerste voorlopige aanslag wordt met dagtekening 11 augustus 2005 een tweede voorlopige aanslag vastgesteld waarbij alsnog het eerder ingehouden bedrag van € 159 wordt uitgekeerd, vermeerderd met € 5 aan heffingsrente.
2.4. Met dagtekening 1 augustus 2007 wordt de onderhavige (definitieve) aanslag over 2004 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.358, overeenkomstig belanghebbendes aangifte. Bij het vaststellen van deze aanslag is geen rekening gehouden met een bedrag aan te verrekenen verliezen.
De inspecteur stelt het door belanghebbende te betalen bedrag aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen vast op € 2.355 (de eerder bij beide voorlopige aanslagen in aanmerking genomen loonheffing) terwijl tegelijkertijd een bedrag van € 276 aan heffingsrente in rekening wordt gebracht.
2.5. Voorafgaand aan het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2004 heeft de inspecteur met dagtekening 14 februari 2006 de (definitieve) aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2003 opgelegd. Bij het vaststellen van deze aanslag 2003 is het door belanghebbende genoten inkomen uit werk en woning verminderd met een bedrag van € 8.948 aan te verrekenen verliezen waarna (zo blijkt ook uit de specificatie bij de aanslag) geen bedrag aan te verrekenen verliezen uit vorige jaren meer resteert.
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in eerste instantie - evenals in eerste aanleg - in geschil of de inspecteur de onderhavige aanslag tot het juiste bedrag heeft opgelegd en daarbij terecht een bedrag van € 276 aan heffingsrente in rekening heeft gebracht.
Ter zitting is de inspecteur, het voorlopig oordeel van het Hof gehoord hebbende, in het licht van de na het instellen van hoger beroep gewezen arresten van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/13362, en 27 november 2009, nr. 08/13621 akkoord gegaan met een vermindering van de heffingsrente tot nihil. Alsdan is tussen partijen alleen nog in geschil, de vraag of de inspecteur de onderhavige aanslag tot het juiste bedrag heeft opgelegd.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Hetgeen de inspecteur voorts ter zitting heeft opgemerkt is opgenomen in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting welke aan deze uitspraak is gehecht en daarvan deel uitmaakt.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vernietiging van de onderhavige aanslag.
De inspecteur concludeert (ter zitting, nader) tot vernietiging van uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de beschikking heffingsrente, tot vermindering van de beschikking heffingsrente tot nihil, en voor het overige tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het hof begrijpt het incidenteel hoger beroep aldus, dat belanghebbende van opvatting is dat bij het opleggen van de onderhavige aanslag ten onrechte is afgeweken van de voorlopige aanslagen en hij voorts recht heeft op een hoger bedrag aan heffingskorting dan door de inspecteur in aanmerking is genomen.
4.2. De onderhavige aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.358, overeenkomstig belanghebbendes aangifte. Bij het vaststellen van deze aanslag is - anders dan bij de eerder opgelegde voorlopige aanslagen - geen rekening (meer) gehouden met een bedrag ad € 8.948 aan te verrekenen verliezen.
Bedoelde verliezen zijn volledig verrekend met het inkomen uit werk en woning over het jaar 2003 bij het opleggen van de definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over dat jaar, zo blijkt uit de door belanghebbende overgelegde kopie van de aanslag over 2003.
Alsdan resteren voor 2004 - anders dan bij het vaststellen van de voorlopige aanslagen in aanmerking is genomen - geen te verrekenen verliezen, en is bij het vaststellen van de definitieve aanslag voor het onderhavige jaar terecht niet nogmaals rekening gehouden met een bedrag ad € 8.948 aan te verrekenen verliezen.
4.3. Uitgaande van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.358 heeft de inspecteur de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen vastgesteld op € 4.816 welk bedrag wordt verminderd met een bedrag van € 2.427 aan heffingskorting en de ingehouden loonheffing ad € 2.355 waarna een bedrag van € 34 resteert dat op grond van artikel 9.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 buiten de heffing blijft. Het opleggen van de onderhavige aanslag resulteert derhalve in het door belanghebbende (terug)betalen van € 2.355, zijnde het bedrag dat eerder bij de voorlopige aanslagen als voorheffingen (loonheffing) in aanmerking is genomen.
Genoemde heffingskorting ad € 2.427 is de som van € 1.825 aan algemene heffingskorting en € 602 aan arbeidskorting. Anders dan belanghebbende stelt in zijn brief van 7 april 2010 (‘…dat ik als een van de weinige misschien wel enige Nederlander geen recht had op de algemenen heffingskorting...’) is bij het vaststellen van de onderhavige aanslag de algemene heffingskorting toegekend.
Het Hof volgt vervolgens de inspecteur in zijn betoog dat slechts recht bestaat op toepassing van de arbeidskorting over de inkomsten van UBV [Z] (inkomsten tegenwoordige arbeid waarbij door de inhoudingsplichtige de witte tabel is toegepast) en niet over de IOAW-uitkering van de gemeente [Z] en de NWW-uitkering van het UWV te [P] (inkomsten uit vroegere arbeid waarbij door de inhoudingsplichtige de groene tabel is toegepast). Alsdan is de inspecteur op dit onderdeel terecht afgeweken van de aangifte. Het Hof merkt daarbij op dat indien de inspecteur de aangifte op dit punt had gevolgd dat niet tot een lagere aanslag had geleid. Ook dan is het totaal aan belasting en premies immers te laag om een hoger bedrag aan heffingskortingen te kunnen verrekenen.
4.4. Gelet op het vooroverwogene is het Hof van oordeel dat de onderhavige aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.
4.5. Nu de inspecteur ter zitting nader het standpunt heeft ingenomen dat de heffingsrente kan worden verminderd tot nihil, behoeft dit onderdeel geen bespreking meer.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het (de halvering van) de heffingsrente betreft en de kennelijke verschrijving in het dictum (waarin is opgenomen: ‘verklaart het beroep ongegrond’ terwijl uit overweging 4.8. van de rechtbankuitspraak en de inhoudelijke beslissing van de rechtbank kan worden afgeleid dat de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard).
5. Kosten
In het (incidenteel) hoger beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de heffingsrente;
- vermindert de heffingsrente tot nihil;
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 433.
Aldus vastgesteld door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als
griffier. De beslissing is op 29 april 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.