Home

Gerechtshof Amsterdam, 23-09-2010, BN8625, 04/04923

Gerechtshof Amsterdam, 23-09-2010, BN8625, 04/04923

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
23 september 2010
Datum publicatie
29 september 2010
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8625
Zaaknummer
04/04923
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 16

Inhoudsindicatie

KB-Luxzaak. Geen vaststellingsovereenkomst, wel gedeeltelijke overeenstemming. Gelet op door de inspecteur beschreven werkzaamheden vanaf de ontvangst van de microfiches in november 2000 tot aan de op uiterlijk 17 juli 2003 vastgestelde navorderingsaanslagen zijn de navorderingsaanslagen opgelegd binnen een aanvaardbaar tijdsverloop, zodat de inspecteur gebruik mocht maken van zijn in artikel 16, lid 4, AWR gegeven bevoegdheid.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van [X] te [Z], belanghebbende,

tegen

in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Op 20 december 2004 is ter griffie een beroepschrift ontvangen, ingediend door mr. M. Hendriks (Jaegers & Soons advocaten-belastingkundigen) te Nijmegen, de gemachtigde. Bij brief van 24 januari 2005 heeft de gemachtigde zijn beroep gemotiveerd.

1.2. Het beroep is gericht tegen de uitspraken van de inspecteur betreffende aan belanghebbende opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) voor de jaren 1990 tot en met 2000 en in de vermogensbelasting (hierna: VB) voor de jaren 1991 tot en met 2000 (hierna gezamenlijk: de navorderingsaanslagen), alsmede tegen de uitspraken betreffende de kwijtscheldingsbesluiten ter zake van de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen respectievelijk de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen jegens belanghebbende genomen boetebeschikkingen (hierna gezamenlijk: de boetebeschikkingen). Voorts wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen de uitspraken van de inspecteur betreffende de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen genomen beschikkingen inzake in rekening gebrachte heffingsrente (hierna: de beschikkingen heffingsrente).

1.3. De navorderingsaanslagen zijn - voor zover thans van belang - omschreven onder 2.2. Het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente is bij de bestreden uitspraken, alle gedagtekend 11 november 2004, afgewezen.

1.4. Het beroep strekt primair tot vernietiging van de uitspraken, de navorderingsaanslagen, alsmede de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente.

1.5. De gemachtigde heeft bij brief van 13 juni 2005 bezwaar gemaakt tegen het op verzoek van de inspecteur verleende uitstel van het op 8 juli 2005 geplande onderzoek ter zitting.

1.6. De inspecteur heeft met dagtekening 6 juli 2005 een verweerschrift ingediend, waarin hij concludeert tot het ongegrond verklaren van het beroep. Bij brief van 29 september 2005 heeft de inspecteur een nader stuk ingediend, waarvan bij brief van 3 oktober 2005 een afschrift aan de wederpartij is gezonden.

1.7. Bij brief van 30 september 2005 heeft de gemachtigde nadere stukken overgelegd, waarvan een afschrift aan de wederpartij is gezonden bij brief van 3 oktober 2005.

1.8. Bij brief van 3 oktober 2005 heeft de inspecteur nadere stukken overgelegd, waarvan een afschrift aan de wederpartij is gezonden bij brief van 6 oktober 2005.

1.9. Van het verhandelde ter zitting van 14 oktober 2005 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 13 juni 2006 aan partijen is gezonden.

1.10. Na het onderzoek ter zitting heeft de inspecteur bij brief van 17 oktober 2005 gebruik gemaakt van de ter zitting van 14 oktober 2005 geboden gelegenheid nadere gegevens te verstrekken. De gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 24 november 2005. Eveneens bij brief van 24 november 2005 heeft de gemachtigde een nadere reactie gegeven op hetgeen ter zitting van 14 oktober 2005 is besproken. Van beide brieven van de gemachtigde is een afschrift naar de inspecteur gezonden bij brief van 25 november 2005.

1.11. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft het beroep voor wat betreft de "8:29/8:42-procedure" verwezen naar de Derde Meervoudige Belastingkamer. Hiertoe zijn door de Eerste Meervoudige Belastingkamer de volledige procesdossiers van de beroepen aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gesteld.

Voor het verloop van de 8:29/8:42-procedure verwijst het Hof naar hetgeen daarover is opgenomen in de door de Derde Meervoudige Belastingkamer gedane tussenuitspraak van 19 april 2006 (hierna: de tussenuitspraak). In de tussenuitspraak is bepaald dat de inspecteur belanghebbende een kopie toezendt van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven waarin door het Hof is aangegeven in hoeverre een beperking van de kennisneming van die stukken door belanghebbende is gerechtvaardigd (de Amsterdamse versie). Vervolgens heeft de inspecteur de gemachtigde de Amsterdamse versie doen toekomen.

De gemachtigde heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de tussenuitspraak van 19 april 2006 en dit beroep op 3 augustus 2006 ingetrokken.

1.12. Na verzending van de tussenuitspraak zijn de procesdossiers weer ter beschikking gesteld aan de Eerste Meervoudige Belastingkamer. Die kamer heeft geen kennis genomen van de aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gestelde integrale versies van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, welke versies in verzegelde enveloppen op het gerechtshof worden bewaard. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft de behandeling van de beroepen weer overgenomen.

1.13. Van het verhandelde ter zitting van 24 mei 2006 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 13 juni 2006 aan partijen is gezonden.

1.14. Bij brief van 30 juni 2006 heeft de inspecteur een 'Nota Rechtmatigheid' ingezonden. De gemachtigde heeft daarop gereageerd bij brief van 3 augustus 2006, waarop de inspecteur heeft gereageerd bij brief van 25 augustus 2006. Een afschrift hiervan is bij brief van 22 september 2006 naar de wederpartij gezonden.

1.15. Van het verhandelde ter zitting van 3 november 2006 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 22 oktober 2007 naar de gemachtigde is gestuurd en op 7 januari 2008 naar de inspecteur.

1.16. De griffier heeft bij brief van 10 januari 2007 de inspecteur verzocht nadere informatie te verstrekken. De inspecteur heeft hiervan gebruik gemaakt bij brief van 7 februari 2007. De gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 16 maart 2007. Een afschrift van deze brief is op 27 maart 2007 naar de wederpartij gezonden.

1.17. Van het verhandelde ter zitting van 19 oktober 2007 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is gezonden op 7 januari 2008.

1.18. Bij brief van 25 augustus 2008 heeft het Hof de gemachtigde in de gelegenheid gesteld te reageren op het in die brief weergegeven voorlopige oordeel van het Hof. De gemachtigde heeft na verleend uitstel bij brief van 31 oktober 2008 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De inspecteur heeft na gemotiveerde verzoeken tot uitstel, ingediend bij brieven van 17 november 2008 en 8 januari 2009, hierop gereageerd bij brief van 30 maart 2010. Een afschrift van deze laatste brief is bij brief van 13 april 2010 naar de gemachtigde gezonden. Op 25 mei 2010 heeft de gemachtigde het Hof verzocht “de zaak nog even aan te houden”.

1.19. De meervoudige kamer heeft de behandeling van de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer. Van het verhandelde ter zitting van de enkelvoudige kamer op 13 augustus 2010 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 21 mei 2002 bericht dat uit onderzoek naar voren is gekomen dat belanghebbende houder is (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekening(en). Nadien heeft de inspecteur nog een aantal brieven aan belanghebbende gezonden.

2.2.1. Bij brief van 28 november 2002 heeft de inspecteur navorderingsaanslagen IB/PV en VB aangekondigd voor respectievelijk het jaar 1990 en 1991. In een bijlage zijn deze navorderingsaanslagen gespecificeerd, waarvan de navorderingsaanslag IB/PV als volgt:

belastbare inkomens

primitieve aanslag 60.000

correcties

25.695

belastbare inkomens

navorderingsaanslag 85.695

belastingbedragen

navorderingsaanslag 12.993

2.2.2. Bij brieven van 2 en 21 mei 2003 heeft de inspecteur navorderingsaanslagen IB/PV en VB aangekondigd voor respectievelijk de jaren 1991 t/m 2000 en 1992 t/m 2000. In een bijlage bij de brief van 21 mei 2003 zijn deze navorderingsaanslagen gespecificeerd; waarvan de navorderingsaanslagen IB/PV als volgt:

jaar

1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000

belastbare inkomens

primitieve aanslag 60.000 81.103 59.192 62.483 66.355 41.900 39.596 83.075 48.339 39.402

correcties

24.210 23.333 20.633 17.235 17.100 35.948 38.500 36.212 53.284 49.236

belastbare inkomens

navorderingsaanslag 84.210 104.436 79.825 79.718 83.455 77.848 78.096 119.287 101.623 88.638

belastingbedragen

navorderingsaanslag 12.105 13.517 10.316 8.617 8.550 15.794 16.638 18.795 24.438 21.355

2.2.3. De navorderingsaanslag IB/PV 1990 is gedagtekend 31 december 2002. De navorderingsaanslagen IB/PV 1991 tot en met 1995 zijn gedagtekend 31 mei 2003; de navorderingsaanslagen IB 1996 t/m 2000 zijn gedagtekend 17 juli 2003.

2.2.4. Alle voormelde navorderingsaanslagen zijn (behoudens een miniem verschil) vastgesteld overeenkomstig de voormelde overzichten.

2.3.1. In de onder 1.18 aangehaalde brief van de griffier is onder meer het volgende ogenomen:

"Gelet op de inhoud van het dossier acht het Hof het vooralsnog aannemelijk dat belanghebbende op 31 januari 1994 bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB-Luxbank) houder was van de rekening(en) vermeld op de door de inspecteur overgelegde afdruk(ken) van microfiches.

Het Hof ontleent aan de inhoud van het dossier voorts de gewettigde vermoedens dat:

- belanghebbende over meer rekeningen en tegoeden beschikte dan zijn vermeld op de afdruk(ken) van de microfiches,

- belanghebbende gedurende de gehele door de inspecteur in aanmerking genomen periode houder was van voormelde bankrekeningen en tegoeden en

- belanghebbende uit die rekeningen en tegoeden gedurende die gehele periode belastbare inkomsten heeft genoten en die rekeningen en tegoeden gedurende die gehele periode tot zijn belastbare vermogen behoorden.

Hierbij stel ik u in de gelegenheid om deze vermoedens te weerleggen, dan wel het Hof alsnog informatie te verschaffen omtrent de inkomsten uit voormelde bankrekeningen en tegoeden in elk van de tot die periode behorende jaren en de saldi van die rekeningen en tegoeden op 1 januari van elk van die jaren."

2.5.2. In reactie hierop heeft de gemachtigde bij brief van 31 oktober 2008 overzichten overgelegd van bij de KB-Luxbank gehouden rekeningen ten name van belanghebbende. De overzichten vermelden in de kop “KBL”, zijn gedateerd 14/10/200(?) en zien op de periode vanaf 1 januari 1998 tot 27 december 2002.

2.5.3. Blijkens een als bijlage meegestuurde brief van J.H. Asbreuk (Loyens en Loeff), gedagtekend 22 oktober 2008, is de rekening geopend op 26 maart 1990 en afgesloten op 27 december 2002 en wordt in verband met de wettelijke bewaartijd van 10 jaar geen informatie gegeven over de verrichtingen op deze rekening in de periode vanaf de opening tot aan 1 januari 1997.

2.5.4. In een eveneens als bijlage meegezonden brief, met dagtekening 29 oktober 2008, van drs. M.P.J.S. Mertens (FINIS, fiscaal en financieel specialist) te Nijmegen is een overzicht opgesteld van het verloop van deze rekeningen, met onder mee de volgende gegevens:

jaar saldo inkomsten (€) verschuldigde IB (€)

1998 486 292

1999 145 87

2000 389 234

.

2.6. De inspecteur heeft in zijn brief van 24 december 2008, gericht aan de gemachtigde en op basis van de verstrekte informatie, de KB-Lux-inkomsten in de aan deze jaren voorafgaande jaren berekend op:

jaar inkomsten (f)

1990 2.100

1991 3.360

1992 3.164

1993 3.377

1994 2.575

1995 2.160

1996 1.680

1997 1.150

2.7. In zijn aan de gemachtigde gerichte brief van 24 april 2009 heeft de inspecteur onder meer het volgende opgenomen:

"Op 3 februari 2009 hebben wij een bespreking gehad over de afwikkeling van de beroepsprocedure (...). Daarbij hebben wij in beginsel overeenstemming bereikt.

U hebt nadien meegedeeld dat uw cliënt zich hierin kon vinden.

Ik stuur u thans de concept-vaststellingsovereenkomst toe. Graag hoor ik van u op korte termijn of u zich in de tekst kunt vinden. Als de tekst naar uw mening wijzigingen behoeft, verzoek ik u contact met mij of de heer Van Wier op te nemen.

Daarna stuur ik u de definitieve tekst ter ondertekening toe.

(...)"

De in deze brief genoemde concept-vaststellingsovereenkomst, waarin belanghebbende is aangeduid als partij A en de inspecteur als partij B, bevat onder meer de volgende bepalingen:

"VASTSTELLINGSOVEREENKOMST

CONCEPT

"(...)

1. Vermogensbelasting

De navorderingsaanslagen vermogensbelasting (...) over de gehele periode (1991-2000) zullen volledig worden vernietigd, aangezien het nieuw vast te stellen vermogen in alle jaren lager is dan de geldende belastingvrije som.

2. De inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

De (na te vorderen) belasting zal worden berekend op basis van de volgende inkomenscorrecties (1990-2000) (...)

jaar inkomsten

1990 600

1991 1860

1992 1664

1993 1877

1994 1274

1995 188

1996 1580

1997 0

1998 0

1999 0

2000 979

Deze bedragen zijn in guldens. Bij de correctie is al rekening gehouden met de rentevrijstelling.

(...)

De (navorderings)aanslagen zullen worden verminderd op basis van de hiervoor genoemde cijfers. De in rekening gebrachte heffingsrente zal dienovereenkomstig worden verminderd. De boete blijft gehandhaafd op 100% van de enkelvoudige belasting.

3. Procedure/Kostenvergoeding (...)

(...) Partij A en partij B zijn overeengekomen dat deze vergoeding, overeenkomstig de forfaitaire regeling uit het Besluit Proceskosten Bestuursrecht, € 1.771,-- bedraagt.

4. Verlengde navorderingstermijn art 16 lid 4 AWR

Een aantal aanslagen (IB/PV 1990-1997) is opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16 lid 4 AWR.

Over de mogelijkheid de verlengde navorderingstermijn in dit kader toe te passen heeft Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld aan het Europese Hof van Justitie (21-03-2008, LJN BA8179).

Afhankelijk van het door de Hoge Raad, op basis van de beantwoording van de voorgelegde vragen, in te nemen standpunt, doet partij B ingeval dat standpunt daartoe aanleiding geeft, partij A de toezegging alsnog aanvullende ambtshalve verminderingen van de daarvoor in aanmerking komende jaren te verlenen.

(...)

Partij A verklaart, alvorens te hebben ondertekend, voldoende tijd te hebben gehad om zich te beraden en in zijn besluit te zijn bijgestaan door zijn adviseur, mr M. Hendriks."

2.8. Bij brief van 30 maart 2010 heeft de inspecteur onder meer het volgende aan de griffier geschreven:

"Naar aanleiding van uw verzoek naar de stand van zaken (...) deel ik u het volgende mee:

De door belanghebbende overgelegde stukken zijn door mij beoordeeld. Ik ben tot het oordeel gekomen dat ik aan de hand van deze stukken tot een redelijk volledig beeld over de door de belanghebbende zelf bij de KBL aangehouden rekening kan komen.

Aan de hand van de stukken is door mij een opstelling gemaakt. Deze opstelling is op 24 december 2008 aan de gemachtigde toegezonden. Vervolgens heeft op 3 februari 2009 een bespreking met gemachtigde plaatsgevonden. Daarbij is met gemachtigde, onder voorbehoud van goedkeuring door de belanghebbende, mondeling overeenstemming bereikt over de jaren tot en met 2002 (...). Gemachtigde heeft nadien meegedeeld dat zijn cliënt met hetgeen is overeengekomen heeft ingestemd. Vervolgens heb ik op 24 april 2009 een conceptvaststellingsovereenkomst aan gemachtigde toegezonden. Ondanks mijn verzoek(en) heeft gemachtigde op geen enkele manier hier meer op gereageerd. (...)".

2.9. In reactie hierop heeft de gemachtigde bij brief van 25 mei 2010 onder meer het volgende aan de griffier bericht:

"Met enige verbazing heeft belanghebbende kennisgenomen van de bijgevoegde brief.

Inderdaad hebben partijen mondeling overeenstemming bereikt. In mijn laatste telefoongesprek met de heer Van der Wiel van de Belastingdienst in Alkmaar hadden wij naar mijn stellige overtuiging besloten nog even te wachten omdat het Hof van Justitie over niet al te lange termijn uitspraak zou doen. Dat duurde echter langer dan verwacht. Ook de beslissing vervolgens van de Hoge Raad heeft veel langer op zich laten wachten dan partijen dachten. Ik heb dus geen contact meer gehad met de Belastingdienst. Evenmin heeft de Belastingdienst ooit nog contact opgenomen. (...)."

3. Geschil

3.1. Uiteindelijk is tussen partijen in geschil of belanghebbende is gebonden aan de door de inspecteur opgestelde vaststellingsovereenkomst waarvan het concept is toegezonden aan de gemachtigde bij brief van 24 april 2009.

3.2. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord is in geschil of de op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) opgelegde navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd op de grond dat de inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van deze navorderingsaanslagen.

3.3. Voorts is in geschil of de boeten op grond van artikel 6 EVRM dienen te worden vernietigd dan wel verminderd.

4. Standpunten van partijen en onderzoek ter zittingen

Voor de standpunten van partijen en het onderzoek ter zittingen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. De inspecteur stelt dat belanghebbende is gebonden aan de vaststellingsovereenkomst en verwijst daartoe naar de door hem overgelegde brieven. Hoewel die brieven de juistheid van dit standpunt niet uitsluiten, kan voor het andersluidende standpunt van de gemachtigde daarin evenzeer steun worden gevonden. De in de brief van 24 april 2009 aangekondigde definitieve tekst is - naar het Hof begrijpt - niet opgemaakt. Voorts had de inspecteur uit het - naar hij stelt - achterwege blijven van enige reactie op die brief moeten begrijpen dat de wederpartij zich op een ander standpunt stelde. Daar komt bij dat de gemachtigde niet dan wel onvoldoende weersproken heeft gesteld dat hij - kennelijk vóór het verzenden van de brief van 24 april 2009 - telefonisch contact heeft gehad met een met name genoemde ambtenaar van de Belastingdienst, waarbij in onderling overleg is besloten te wachten op de arresten van het Hof van Justitie en de Hoge Raad inzake de toepassing van artikel 16, lid 4, AWR. Deze arresten zijn gewezen op respectievelijk 11 juni 2009 en 26 februari 2010. Inzake deze (destijds nog te verwachten) arresten is in de overeenkomst onder punt 4 opgenomen dat indien het arrest van de Hoge Raad daartoe aanleiding geeft, de inspecteur de met toepassing van artikel 16, lid 4, AWR opgelegde navorderingsaanslagen ambtshalve zou verminderen.

5.2. De gemachtigde erkent in zijn brief van 25 mei 2010 dat met de inspecteur overeenstemming is bereikt. Hij stelt echter dat het bepaalde in onderdeel 4 van die vaststellingsovereenkomst reden voor zijn cliënt was de overeenkomst niet te tekenen. Gelet op deze stelling, de aanduiding “concept” in de vaststellingsovereenkomst en het ontbreken van een ondertekening, is het Hof van oordeel dat er geen sprake is van een partijen bindende vaststellingsovereenkomst. Daarbij acht het Hof nog van belang dat het bepaalde in onderdeel 4 van groot belang is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de opgelegde navorderingsaanslagen.

5.3. In het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43 050bis is omtrent de in artikel 16, lid 4, AWR opgenomen navorderingstermijn in het licht van de Europese regelgeving onder meer opgenomen dat:

"2.1.1. (...) de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.

2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

(...)

2.1.4. Het (...) evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken. De rechtvaardiging (...) voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 2.1.2 overwogene voortvloeit."

5.4. De gemachtigde heeft ter zitting van 13 augustus 2010 hierop het volgende gesteld:

"Nu uit die arresten volgt dat de inspecteur alleen met toepassing van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelasting navorderingsaanslagen mag opleggen als hij met de nodige voortvarendheid heeft gehandeld, stel ik mij op het standpunt dat hij dat in de onderhavige zaak niet heeft gedaan. Niet in de eerste fase vanaf de verkrijging van de eerste aanwijzing in de vorm van de ontvangst van de microfiches tot aan de eerste aanschrijving aan belanghebbende, en niet in de tweede fase vanaf die aanschrijving tot aan het opleggen van de navorderingsaanslagen. Dit leidt ertoe dat alle op grond van deze bepaling opgelegde navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd en dit geldt ook voor de eind 2002 opgelegde navorderingsaanslagen, gelet op het ontbreken van de nodige voortvarendheid in de eerste fase. Voor de van belang zijnde data verwijs ik naar de stukken van het geding."

5.5. De inspecteur heeft ter zitting van 13 augustus 2010 daarop als volgt gereageerd:

"Over de eerste fase merk ik op dat de Belastingdienst op 7 november 2000 de brief van de Belgische autoriteiten ontving, met als bijlagen 1000 microfiches waarop gemiddeld 45 regels stonden. In totaal dus zo'n 45.000 regels.

De Belastingdienst beschikte toen over niet meer informatie dan wat op deze microfiches stond. Er moest beoordeeld worden wat de betekenis was van deze informatie, wat daarmee gedaan zou worden en hoe dat gedaan zou worden. Omdat het om heel veel belastingplichtigen ging, moest ook gewaarborgd worden dat er onderling geen verschillen in aanpak zouden komen, met andere woorden er was landelijke aanpak nodig. Bovendien zijn er veel raakvlakken met andere instanties, waaronder uitkeringsinstanties en het OM. Daarom is ervoor gekozen om een en ander projectmatig aan te pakken. Bovendien wist de Belastingdienst dat de rechtmatigheid van de verkrijging van de microfiches werd betwist, zodat tevens beoordeeld moest worden in hoeverre je de daarop vermelde gegevens zou mogen gebruiken.

Vervolgens moesten de namen op de microfiches worden geïdentificeerd. De Belastingdienst beschikte toen nog niet over de voornamen van de belastingplichtigen, dus moest een andere instantie worden benaderd om die voornamen te krijgen. Daartoe is de Rijksdienst voor het wegverkeer benaderd en bereid gevonden de gegevens te verstrekken. Toen konden we verder gaan met de identificatie. Ondertussen is het schrijven van het Draaiboek van start gegaan en op beperkte schaal een pilot gestart om te zien in hoeverre de geplande aanpak succesvol zou zijn. Dat speelt in het laatste kwartaal van 2001. Toen duidelijk werd dat de pilot succesvol was, zijn de geïdentificeerde belastingplichtigen om redenen van uitvoerbaarheid vervolgens in drie tranches aangeschreven; in januari 2002, in maart 2002 en in april/mei 2002. Ten aanzien van enkele anderen heeft die aanschrijving pas later plaatsgevonden.

Het grote probleem bij het Rekeningenproject was de berekening van de navorderingsaanslagen bij de belastingplichtigen die ontkennen over een rekening te beschikken. Op grond van de gegevens van de medewerkers was duidelijk dat het saldo op de microfiches hiertoe niet geschikt was. Daarom is ervoor gekozen bij die ontkenners uit te gaan van de gegevens van meewerkers, die gegevens zijn opgebouwd in 2002. In het laatste kwartaal van dat jaar is de 'Applicatie correcties' ingevoerd, deze is met de gegevens van de meewerkers gevuld in november 2002. De gegevens voor de navorderingsaanslagen die eind 2002 moesten worden opgelegd zijn toen handmatig verwerkt. Een handmatige verwerking van de andere navorderingsaanslagen zou onuitvoerbaar zijn. Wel zijn bij de aankondiging van de eerste navorderingsaanslagen de voorlopige berekeningen voor de daarop volgende jaren meegestuurd in de hoop dat belastingplichtigen alsnog met gegevens zouden komen, omdat we liever van de werkelijke gegevens uitgaan dan van schattingen. Die andere systematisch verwerkte navorderingsaanslagen zijn uiteindelijk in de regel aangekondigd in april 2003 en opgelegd in de periode mei/juni/juli 2003.

Voor belanghebbende geldt dat in de periode vanaf de eerste aanschrijving in mei 2002 tot aan de brief van 25 september 2002 verscheidene malen is geprobeerd hem te bereiken, zowel door iemand langs te laten gaan als door brieven te sturen en op te bellen. Daar is nooit een reactie op gekomen."

5.6. Het tot de stukken behorende Draaiboek en de Nieuwsbrieven die in het kader van het Rekeningenproject zijn opgesteld onderschrijven het ter zitting van 13 augustus 2010 gegeven betoog van de inspecteur over de werkzaamheden gedurende de - tijdens die zitting als eerste fase aangeduide - periode tussen 7 november 2000, de dag van ontvangst van de microfiches, en de eerste helft van het jaar 2002 waarin belastingplichtigen als mogelijke houders van op die microfiches vermelde rekeningen werden aangeschreven.

Het Hof acht deze door de inspecteur geschetste gang van zaken dan ook aannemelijk en de duur van deze eerste fase gelet op de aard en de omvang van de werkzaamheden niet onaanvaardbaar lang.

Met de resultaten uit het identificatieonderzoek verkreeg de inspecteur een aanwijzing dat belanghebbende houder was van rekeningen bij de KB-Luxbank te Luxemburg. Naar aanleiding van deze aanwijzing heeft de inspecteur belanghebbende, geheel volgens de hiervoor geschetste gang van zaken, aangeschreven in mei 2002. De inspecteur heeft belanghebbende nadien diverse malen verzocht te voldoen aan zijn wettelijke verplichting gegevens te verstrekken. Belanghebbende heeft hier niet aan voldaan, hetgeen in november 2002 heeft geleid tot de aankondiging van de eind 2002 opgelegde navorderingsaanslagen, waarvan de elementen naar de inspecteur heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht, met de hand zijn verwerkt. Voorts is gelet op het aantal in het Rekeningenproject aangeschreven belastingplichtigen en het aantal aan hen op te leggen navorderingsaanslagen aannemelijk dat deze wijze van verwerking voor de andere navorderingsaanslagen niet kon worden gerealiseerd vóór het eind van 2002. In zo'n geval is het niet onaanvaardbaar dat die andere navorderingsaanslagen zijn opgelegd nadat de elementen daarvan geautomatiseerd konden worden verwerkt en deze verwerking ertoe heeft geleid dat die navorderingsaanslagen enkele maanden later werden aangekondigd en vervolgens binnen twee à drie maanden zijn opgelegd.

Op grond van het hiervoor overwogene komt het Hof tot de slotsom dat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd binnen het aanvaardbare tijdsverloop in de zin van het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad. Dit brengt mee dat de inspecteur gebruik mocht maken van zijn in artikel 16, lid 4, AWR gegeven bevoegdheid. Voor het vernietigen van de op grond van die bepaling opgelegde navorderingsaanslagen is derhalve geen reden.

5.7. Partijen verschillen voor het overige niet van mening over de enkelvoudige belasting, zoals die berekend is op basis van de concept-vaststellingsovereenkomst. Dit brengt mee dat de navorderingsaanslagen VB en de navorderingsaanslagen IB voor de jaren 1997, 1998 en 1999 moeten worden vernietigd en de andere navorderingsaanslagen IB/PV moeten worden verminderd tot navorderingsaanslagen berekend naar:

jaar

1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 2000

belastbare inkomens

primitieve aanslag 60.000 60.000 81.103 59.192 62.483 66.355 41.900 39.402

rente vlgs. overeenkomst 600 1.860 1.664 1.877 1.274 188 1.580 979

belastbare inkomens navorderingsaanslag volgens uitspraak Hof 60.600 61.860 82.767 61.069 63.757 66.543 42.480 40.381

5.8.1. In de concept-overeenkomst is opgenomen dat de boeten van 100% worden gehandhaafd. De gemachtigde heeft over de boeten in dit kader alleen aangevoerd dat artikel 6 van het EVRM aan het opleggen van een boete in de weg staat. Hij heeft zich daartoe beroepen op een vonnis van een rechtbank in Brussel, waarin (naar de gemachtigde stelt) is geoordeeld dat de Belgische autoriteiten onrechtmatig hebben gehandeld inzake de verkrijging en/of verwerking van microfiches van de KB-Luxbank, alsmede op de redelijke termijn waarbinnen de gegrondheid van een jegens hem ingestelde strafvervolging moet zijn bepaald.

5.8.2. Het Hof verwerpt het beroep op een niet nader aangeduid vonnis van een rechtbank in Brussel. Met zijn algemene omschrijving heeft belanghebbende niet laten blijken dat overheidsdienaren op enigerlei wijze direct of indirect betrokken zouden zijn bij de diefstal of de verduistering van microfiches van KB-Lux of op enige andere wijze frauduleus gedrag van ex-werknemers van KB-Lux hebben geïnitieerd of gefaciliteerd. Onder deze omstandigheden is er geen reden op grond waarvan de inspecteur zou moeten afzien van het opleggen van een boete waarvoor overigens voldoende gronden aanwezig zijn. Voor zover nodig verwijst het Hof naar het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2006, LJN AX7471, NJ 2007/179.

5.8.3.1. Het bepalen van de gegrondheid van een jegens een belastingplichtige ingestelde strafvervolging dient ingevolge artikel 6 van het EVRM te geschieden binnen een redelijke termijn. Voor de aanvang van de termijn dient beoordeeld te worden aan welke handeling van de inspecteur belanghebbende in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd. Het Hof is van oordeel dat dit de kennisgeving van de navordering is, die is verzonden op 28 november 2002.

5.8.3.2. Uitgaande van deze aanvangsdatum van de termijn moet worden vastgesteld dat sinds die datum tot heden bijna 8 jaar zijn verstreken waardoor het noodzakelijk is te beoordelen of dat tijdsverloop gevolgen moet hebben voor de hoogte van de boete. In dat kader acht het Hof de volgende omstandigheden van belang:

- na de brief van 31 oktober 2008 heeft de gemachtigde overleg gevoerd met de inspecteur over de hoogte van de in aanmerking te nemen correcties en is er in elk geval kort na 3 februari 2009 in beginsel overeenstemming bereikt over de hoogte van de boete, namelijk 100% van het bedrag van de na te vorderen belasting;

- de gemachtigde heeft nog op 25 mei 2010 verzocht de behandeling van de zaak aan te houden.

Uit de overeenstemming tussen partijen over de hoogte van de boete leidt het Hof af dat belanghebbende zich in elk geval kort na 3 februari 2009 op het standpunt stelde dat het tijdsverloop tot die datum geen inbreuk vormde op het in 5.8.3.1 vermelde recht dat het bepalen van de gegrondheid van een strafvervolging binnen een redelijke termijn geschiedt. De reden waarom het nadien nog tot 23 september 2010 heeft geduurd voordat de gegrondheid van deze strafvervolging kon worden bepaald, is gelegen in het mede op verzoek van de gemachtigde gewenste wachten op de arresten van het Europese Hof en de Hoge Raad. Voorts heeft de gemachtigde ook na het arrest van de Hoge Raad nog verzocht de behandeling van de zaak aan te houden. Onder die omstandigheden kan niet geoordeeld worden dat het tijdsverloop na 3 februari 2009 tot aan 23 september 2010 een tot matiging van de boete leidende inbreuk op evenbedoeld recht zou zijn.

5.9. De gemachtigde heeft in algemene bewoordingen aangevoerd dat de inspecteur ondanks het verzoek daartoe geen specificatie heeft verstrekt van de in rekening gebrachte heffingsrente. Voor het oordeel dat de inspecteur een specificatie van de berekening van heffingsrente moet overleggen is reden indien gemotiveerd zou zijn gesteld dat bij de onderhavige navorderingsaanslagen de heffingsrente is berekend in strijd met de daartoe geldende voorschriften. De enkele stelling dat bij gebrek aan wetenschap de rente onjuist is berekend acht het Hof daartoe onvoldoende.

6. Kosten

In de concept-vaststellingsovereenkomst is een kostenvergoeding opgenomen van € 1.771, berekend volgens de forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof verhoogt deze vergoeding met € 322, in verband met het verschijnen ter zitting van 13 augustus 2010, waarbij voor het gewicht van de zaak in die fase 1 punt wordt toegekend.

7. Beslissing

Het Hof

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraken, alsmede alle navorderingsaanslagen VB, de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1997, 1998 en 1999, en de bij deze navorderingsaanslagen genomen beschikkingen inzake de boeten en heffingsrente,

- vermindert de overige navorderingsaanslagen IB/PV tot aanslagen berekend naar de volgende belastbare inkomens (in guldens):

jaar 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 2000

belastbare inkomens volgens uitspraak Hof 60.600 61.860 82.767 61.069 63.757 66.543 42.480 40.381

- vermindert de op deze navorderingsaanslagen betrekking hebbende boetes tot 100% van de belasting- en premiebedragen zoals die overeenkomstig bovenstaande verminderingen komen te luiden,

- vermindert de beschikkingen heffingsrente overeenkomstig de bovenstaande verminderingen van die aanslagen;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.093, en

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 37 te vergoeden.

De uitspraak is gedaan op 23 september 2010 door mr. J.P.A. Boersma, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.