Home

Gerechtshof Amsterdam, 07-10-2010, BO1012, 09/00785

Gerechtshof Amsterdam, 07-10-2010, BO1012, 09/00785

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
7 oktober 2010
Datum publicatie
20 oktober 2010
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BO1012
Zaaknummer
09/00785
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:7, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:11

Inhoudsindicatie

In geding is de ontvankelijkheid van het beroepschrift in eerste aanleg. Het Hof oordeelt dat de te late indiening van het beroepschrift bij de rechtbank door de gemachtigde voor rekening en risico van de belanghebbende komt. Er is geen sprake van een verschoonbaar verzuim.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P09/00785

7 oktober 2010

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], te [Z,] belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/2794 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 23 augustus 2006 aan belanghebbende voor de periode van 27 augustus 2002 tot en met 26 augustus 2003 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd voor een bedrag van € 1.178. Bij beschikking is tevens een verzuimboete opgelegd voor een bedrag van € 1.178. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur, bij uitspraak gedagtekend 17 januari 2007, de aanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.2. Bij vereenvoudigde uitspraak van 20 december 2007 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat hij heeft verzuimd een afschrift over te leggen van het besluit waarop het geschil betrekking heeft. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak een verzetschrift ingediend.

1.3. Op 21 juli 2008 heeft de rechtbank een tussenbeslissing genomen waarbij het onderzoek ter zitting is geschorst.

1.4. Het verzet van belanghebbende is door de rechtbank bij uitspraak van 26 februari 2009 gegrond verklaard en het beroep is bij diezelfde uitspraak niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn.

1.5. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij de Hoge Raad der Nederlanden ingekomen op 30 maart 2009. De griffier van de Hoge Raad der Nederlanden heeft het hoger beroepschrift doorgezonden aan het Hof, alwaar het op 14 december 2009 is ingekomen. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting is door de inspecteur aan belanghebbende gezonden. Het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking is ingediend door de toenmalige gemachtigde van belanghebbende, drs. E. van der Haar van Partax Administratieburo te Amsterdam. De uitspraak op bezwaar, gedagtekend 17 januari 2007, is door de inspecteur aan voormelde gemachtigde gezonden.

2.2. Het beroepschrift in eerste aanleg is bij de griffie van de rechtbank ingekomen op 16 april 2007. Het beroep is niet-ontvankelijk verklaard bij vereenvoudigde uitspraak als bedoeld in art. 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het Hof verwijst in dit verband naar hetgeen onder 1.2. is vermeld.

2.3. Bij uitspraak van 26 februari 2009 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang het verzet tegen de vereenvoudigde uitspraak vermeld onder 2.2. gegrond verklaard en tevens het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft dit beroepschrift bij brief van 11 december 2009 aan het Hof doorgezonden, in welke brief voor zover hier van belang het volgende is opgenomen:

“Op 30 maart 2009 ontving ik (…)een beroepschrift, gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (AWB 07/2794), waarbij het aldaar ingediende beroep niet- ontvankelijk is verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. Ik ga er thans van uit dat de indiener abusievelijk het beroepschrift aan de Hoge Raad heeft gericht in plaats van hoger beroep in te stellen. Daarom doe ik u hierbij op de voet van het bepaalde in artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht het beroepschrift toekomen.”

3. De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen ten aanzien van het verzet en de ontvankelijkheid van het beroep:

“In verzet heeft opposant aangevoerd dat hij alle op zijn zaak betrekking hebbende stukken, binnen de gestelde termijn, persoonlijk aan de balie van de rechtbank op het Stationsplein heeft afgegeven.

Ter zitting heeft geopposeerde toegelicht dat de uitspraak op bezwaar naar de adviseur van opposant is gestuurd. Tevens heeft geopposeerde een kopie van de uitspraak op bezwaar overgelegd.

Opposant heeft daarop meegedeeld dat het best mogelijk is dat de beslissing op bezwaar naar zijn adviseur is gestuurd maar dat hij in die tijd een heleboel andere dingen aan zijn hoofd had. Vóór de afloop van de beroepstermijn is namelijk bij zijn dochter kanker ontdekt.

De rechtbank overweegt als volgt.

Ingevolge artikel 6:5, tweede lid, Awb wordt bij het beroepschrift zo mogelijk een afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft, overgelegd.

Ingevolge artikel 6:6 Awb kan het bezwaar of beroep, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gestelde vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

De rechtbank heeft bij brief van 24 april 2007 opposant verzocht het bestreden besluit over te leggen.

Uit nadere bestudering van het dossier is de rechtbank gebleken dat opposant inderdaad, zoals hij in verzet aanvoert, binnen de gestelde termijn, de beslissing op bezwaar heeft overgelegd.

De rechtbank zal het verzet daarom gegrond verklaren.

Ten aanzien van het beroep overweegt de rechtbank als volgt.

Ingevolge artikel 6:8 Awb vangt de beroepstermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt ingevolge artikel 3:41, eerste lid, Awb door toezending of uitreiking aan hen, onder wie de aanvrager. In afwijking van artikel 6:8 Awb is in artikel 26c Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaald dat de beroepstermijn aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak door de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking.

Ingevolge artikel 6:7 Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.

Een beroepschrift is ingevolge artikel 6:9 Awb tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na het einde van de termijn is ontvangen.

Op grond van artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Vaststaat dat het bestreden besluit is gedagtekend op 17 januari 2007 en dat het, blijkens de adressering, naar de adviseur van opposant is gestuurd. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de dag van dagtekening van het bestreden besluit is gelegen vóór de dag van bekendmaking. Uitgaande van een aanvang van de beroeptermijn op 18 januari 2007 is deze geëindigd op 28 februari 2007. De rechtbank heeft het beroepschrift op 16 april 2007 ontvangen. Opposant heeft daarom niet tijdig beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Opposant stelt dat de reden van het niet tijdig instellen van beroep de ziekte van zijn dochter is. Blijkens de door opposant overgelegde lijst met medische gegevens heeft die ziekte zich afgespeeld vóór, tijdens en na de beroepstermijn.

De rechtbank is van oordeel dat de overgelegde medische stukken weliswaar het bewijs vormen dat zijn dochter ernstig ziek is maar niet dat opposant niet in staat was een beroepschrift in te dienen om de termijn te sauveren dan wel zijn adviseur daartoe opdracht te geven. De omstandigheid dat geopposeerde ter zitting van 21 juli 2008 meedeelde de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, brengt niet met zich mee dat de rechtbank, die ambtshalve de tijdigheid moet toetsen, hierin meegaat. De rechtbank zal het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren.

Overigens staat het geopposeerde vrij om ambtshalve de beslissing op bezwaar nogmaals te toetsen.”.

4. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is uiteindelijk in geschil of het beroep in eerste aanleg op goede gronden door de rechtbank niet-ontvankelijk is verklaard wegens overschrijding van de termijn voor de indiening daarvan.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Het Hof verstaat de bestreden uitspraak aldus dat de rechtbank in één geschrift twee uitspraken heeft gedaan: één uitspraak op verzet op de voet van artikel 8:55 van de Awb en één uitspraak op het ingediende beroepschrift op de voet van artikel 8:66 Awb. De eerste uitspraak betreft een uitspraak op verzet wegens het ontbreken van stukken en dit verzet is gegrond verklaard. De tweede uitspraak betreft het ingediende beroep en dit beroep is niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.

5.2. Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingediend bij de Hoge Raad. Dit beroep in cassatie kan voor belanghebbende, voor wat het verzet betreft, echter niet tot een gunstiger resultaat leiden omdat de rechtbank het verzet reeds gegrond heeft verklaard.

5.3. De griffier van de Hoge Raad heeft het door belanghebbende ingediende beroepschrift doorgezonden aan het Hof, zodat het beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring als gevolg van het te laat indienen van het beroepschrift bij de rechtbank door het Hof kan worden beoordeeld.

5.4. Het Hof zal nagaan of aan het te laat indienen van het beroepschrift moet worden voorbijgegaan omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest, een en ander in de zin van artikel 6:11 Awb.

5.5. Belanghebbende stelt in dit verband in zijn hoger beroepschrift dat hij zijn adviseur destijds heeft ingelicht en heeft verzocht om namens hem te reageren. In zijn hoger beroepschrift merkt belanghebbende tevens op dat hij er achter is gekomen dat het kantoor van zijn gemachtigde slecht georganiseerd was, mede door het overlijden van de eigenaar/directeur.

5.6. Het Hof leidt uit de hiervoor vermelde stelling van belanghebbende af dat hij zich beroept op een fout van zijn gemachtigde omdat deze niet heeft zorg gedragen voor het tijdig instellen van beroep. Deze stelling kan niet tot het oordeel leiden dat het beroep, voor zover dit zich richt tegen de naheffingsaanslag, alsnog ontvankelijk moet worden verklaard. Fouten van de gemachtigde komen immers voor rekening en risico van belanghebbende. De gemachtigde van belanghebbende, van wie mag worden verondersteld dat hij ter zake kundig is, had moeten zorg dragen voor tijdige indiening van het beroep.

5.6. Belanghebbende heeft voorts aangevoerd, aldus begrijp het Hof, dat hij, als gevolg van de ernstige ziekte van zijn dochter, niet tijdig heeft onderkend dat het kantoor van zijn gemachtigde niet goed functioneerde. Het Hof ziet hierin echter evenmin een reden om de fout van de gemachtigde als een verschoonbaar verzuim aan te merken. Het Hof acht in dit verband van belang dat niet gebleken is van een verstoorde relatie tussen belanghebbende en zijn gemachtigde; belanghebbende heeft, aldus heeft hij ter zitting aangegeven, ook medio 2010 zijn aangifte voor het jaar 2007 door dezelfde gemachtigde laten indienen en hij heeft pas daarna, aldus heeft hij ter zitting aangegeven, zijn relatie met hem verbroken.

5.7. Belanghebbende heeft ter zitting meer algemeen aangevoerd dat zijn dochter zeer ernstig ziek was na welke ernstige ziekte zij is overleden; hij stelt daardoor niet tijdig te hebben kunnen reageren. Het Hof hecht er aan op te merken dat uit de stukken van het geding onmiskenbaar blijkt dat belanghebbende van medio 2006 tot medio 2009 een uiterst moeilijke periode heeft doorgemaakt als gevolg van de ziekte en het overlijden van zijn dochter.

5.8. Het Hof ziet in de ziekte en het overlijden van de dochter van belanghebbende, hoe verdrietig ook, geen reden om aan het te laat indienen van het beroepschrift voorbij te gaan. De zorg voor het tijdig indienen van het beroepschrift had belanghebbende immers overgedragen aan zijn gemachtigde.

5.9. In de uitspraak van de rechtbank is het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Geen onderscheid is gemaakt tussen het beroep voor zover zich dit richt tegen de naheffingsaanslag enerzijds en tegen de beschikking waarbij aan belanghebbende een verzuimboete is opgelegd anderzijds. Het Hof veronderstelt daarom dat de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen de beschikking verzuimboete, eveneens niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof bevestigt dit oordeel van de rechtbank, zij het met aanvulling van de hiervoor vermelde gronden.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd met verbetering van gronden.

6. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, A.P.M. van Rijn en B.A. van Brummelen , leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 7 oktober 2010 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.