Home

Gerechtshof Amsterdam, 28-10-2010, BO9020, 09/00185 en 09/00186

Gerechtshof Amsterdam, 28-10-2010, BO9020, 09/00185 en 09/00186

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
28 oktober 2010
Datum publicatie
29 december 2010
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9020
Zaaknummer
09/00185 en 09/00186
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.1, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.16, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.17

Inhoudsindicatie

Het Hof stelt voorop dat, nu belanghebbenden aanspraak hebben gemaakt op persoonsgebonden aftrek van ziektekosten, op hen de bewijslast rust dat sprake is van een direct verband tussen de medische behandelingen en een ziekte en dat zij zich op grond van medische noodzaak redelijkerwijs niet aan deze behandelingen konden onttrekken. Belanghebbenden zijn daarbij vrij in de keuze van de bewijsmiddelen daartoe.

Belanghebbenden verkiezen, onder verwijzing naar de Wet bescherming persoonsgegevens, geen inzicht te verschaffen in de aard van de medische behandelingen die zij hebben ondergaan, noch in de aard van de ziekte(n) waarvoor deze behandelingen noodzakelijk zouden zijn geweest. Dientengevolge is het niet mogelijk om vast te stellen of is voldaan aan de onder 5.1 vermelde voorwaarden voor kwalificatie als buitengewone uitgaven. Dit klemt temeer nu het blijkens de stukken van het geding behandelingen door een plastisch chirurg betreft en dergelijke behandelingen op grond van hun aard niet in alle gevallen direct zijn gerelateerd aan een ziekte en, voor zover wel sprake is van een direct verband met een ziekte, niet in alle gevallen sprake behoeft te zijn van een medische noodzaak.

Gelet op het vorenoverwogene hebben belanghebbenden naar het oordeel van het Hof niet voldaan aan de op hen rustende bewijslast, zodat de inspecteur terecht de aftrek heeft geweigerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P09/00185 en P09/00186

28 oktober 2010

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op de hoger beroepen van

1. J te O, en

2. E te O,

belanghebbenden,

tegen de uitspraken in de zaken nrs. AWB 08/3128 en 08/3129 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in de gedingen tussen

belanghebbenden

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 19 september 2007 aan belanghebbende sub 1 voor het jaar 2005 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.868. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de inspecteur € 155 heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 19 september 2007 aan belanghebbende sub 2 voor het jaar 2005 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 86.542. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de inspecteur € 207 heffingsrente in rekening gebracht.

1.3. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken met dagtekening 22 februari 2008 de aanslagen gehandhaafd.

1.4. Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 23 januari 2009 heeft de rechtbank de door belanghebbenden ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De uitspraken zijn op 26 januari 2009 aan partijen verzonden.

1.5. De tegen deze uitspraken ingestelde hoger beroepen zijn vervat in één geschrift, met dagtekening 7 maart 2009, per post bij het Hof ingekomen op 11 maart 2009, aangevuld bij brief van 8 april 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2010, alwaar de zaken die bij het Hof geregistreerd zijn onder nummers 09/00185 en 09/00186 gezamenlijk zijn behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbenden worden daarin aangeduid als ‘eisers’, de inspecteur als ‘verweerder’.

“2.1. Eisers zijn met elkaar gehuwd. Zij zijn in het onderhavige jaar beiden huisarts van beroep.

2.2. Op 27 april 2005 heeft zowel eiser sub 1 als eiser sub 2 een behandeling ondergaan door de plastisch chirurg P, verbonden aan het Esthetisch Centrum . Voorts heeft eiser sub 2 in december 2005 een behandeling ondergaan door P, arts en lid van de Nederlandse vereniging van cosmetische geneeskunde.

2.3. Bij brief van 2 mei 2007 heeft verweerder eisers gevraagd om onder meer een beschrijving van de aard van de ziekte of invaliditeit te geven.

2.4. Bij brief van 13 juni 2007 hebben eisers hierop geantwoord:

“(…) ben ik gaarne bereid de noodzakelijke medische gegevens aan een medisch adviseur te overleggen zodat deze vertrouwelijk kunnen worden ingezien en beoordeeld. U heeft echter medegedeeld dat alle informatie die wordt aangeleverd wordt ingescanned en voor iedereen bij de belastingdienst in te zien is. Tevens heeft u aangegeven dat er geen medisch inhoudelijke maar alleen een procedurele toetsing op rechtmatigheid plaatsvindt. U heeft aangegeven te toetsen op aanwezigheid van de medische indicatiestelling en een afwijzing van de ziektekostenverzekeraar van de kosten van de behandelaars. Ik zal derhalve dan ook geen medisch inhoudelijke informatie verstrekken maar alleen ingaan op uw punten van toetsing.”

2.5. Het dossier in de zaak met procedurenummer 08/3129 bevat een brief, gedagtekend 11 juni 2007 en ondertekend door P, voormeld, waarin het volgende is vermeld:

“Ls,

Hierbij ondersteun ik de verwijzing in het kader van de medische verrichting in december 2005 van mevr. E.

Hoogachtend,

(…)”

2.6. In zijn aangifte IB/PVV 2005 heeft eiser sub 1 een bedrag van € 4.470 in aftrek gebracht ter zake van buitengewone uitgaven. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder een bedrag van € 4.004 niet in aftrek toegelaten.

In haar aangifte IB/PVV 2005 heeft eiser sub 2 een bedrag van € 5.967 in aftrek gebracht ter zake van buitengewone uitgaven. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder een bedrag van

€ 5.346 niet in aftrek toegelaten.”

Nu daartegen door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.

3. Geschil in hoger beroep

In geschil is of de uitgaven welke door belanghebbenden zijn gedaan voor de behandeling door een plastisch chirurg dienen te worden aangemerkt als buitengewone uitgaven als bedoeld in artikel 6.1, 6.16 en 6.17, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2005, hierna: Wet IB 2001), zodat deze kosten aftrekbaar zijn op de voet van artikel 3.1, tweede lid, onderdeel j, van de Wet IB 2001.

4. De overwegingen van de rechtbank

In haar uitspraak heeft de rechtbank als volgt overwogen, waarbij belanghebbenden worden aangeduid als ‘eisers’ en de inspecteur als ‘verweerder’:

“4.1. Artikel 6.16 van de Wet IB 2001 rekent tot de buitengewone uitgaven onder meer uitgaven wegens ziekte en invaliditeit van de belastingplichtige en zijn partner.

4.2. Eisers stellen dat voor aftrek van de onderhavige kosten niet is vereist dat een medische noodzaak bestaat om de kosten te maken. De rechtbank kan eisers hierin niet volgen. Om van uitgaven wegens ziekte en invaliditeit in de zin van artikel 6.16 van de Wet IB 2001 te kunnen spreken is vereist dat een rechtstreeks verband bestaat tussen de uitgaven en de ziekte of invaliditeit. Slechts in het geval sprake is van ziekte of invaliditeit en de kosten door die ziekte of invaliditeit zijn opgeroepen, kunnen de ter zake daarvan gedane uitgaven in aftrek komen.

4.3. De bewijslast dat aan de vereisten voor aftrek is voldaan rust op eisers. In het belastingrecht geldt de vrije bewijsleer, hetgeen betekent enerzijds dat het bewijs geleverd mag worden met alle middelen rechtens en anderzijds dat de rechter vrij is in de keuze en waardering van de aangedragen bewijsmiddelen. Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank met hetgeen zij hebben aangedragen niet aan de op hen rustende bewijslast voldaan. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Uit de door eisers overgelegde nota’s valt niet op te maken wat de aard is van de behandeling die zij hebben ondergaan. Ook de brief van P (zie 2.5.) geeft daar geen informatie over en al evenmin over de vraag of sprake is van ziekte of invaliditeit. Voorts is niets komen vast te staan omtrent de inhoud van de door eisers gestelde zelfverwijzingen; mondeling noch schriftelijk is de inhoud daarvan kenbaar gemaakt door eisers. Nu eisers verder geen enkele informatie hebben verstrekt of overgelegd omtrent de aard van de door hen ondergane behandelingen of een daaraan ten grondslag liggende ziekte of invaliditeit, is niet aannemelijk geworden dat de onderhavige uitgaven in direct verband staan met ziekte of invaliditeit van eisers.

4.4. De stelling van eisers dat ten bewijze van de hier aan de orde zijnde kosten geen verklaringen of andere informatie van medische aard mogen worden gevraagd door de belastingdienst noch door de rechter, kan de rechtbank niet volgen. Geen wettelijk voorschrift staat daaraan in de weg, ook niet, anders dan eisers menen, de Wet bescherming persoonsgegevens. Immers, ingevolge artikel 23, eerste lid, onderdeel c, van die wet geldt het verbod om persoonsgegevens te verwerken niet voor zover dit noodzakelijk is voor de vaststelling van een recht in rechte. Verder volgt uit artikel 21, eerste lid, onderdeel f, sub 1, van die wet dat het verbod om persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid te verwerken niet van toepassing is indien de verwerking geschiedt door bestuursorganen of instellingen die te hunnen behoeve werkzaam zijn voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van wettelijke voorschriften die voorzien in aanspraken die afhankelijk zijn van de gezondheidstoestand van de betrokkene zelf. In het tweede lid van laatstvermelde bepaling wordt daarbij de voorwaarde gesteld dat de gegevens alleen verwerkt worden door personen die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift, dan wel krachtens een overeenkomst tot geheimhouding verplicht zijn. Ingevolge artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) geldt een dergelijke geheimhoudingsplicht voor een ieder die enige werkzaamheid bij of in verband met de uitvoering van de belastingwet verricht, derhalve, anders dan eisers veronderstellen, voor alle medewerkers van de belastingdienst. Eisers gaan er daarom naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte vanuit dat sprake is van strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens.

4.5. De stelling van eisers dat de verwerking van medische gegevens moet plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van een medisch adviseur, vindt geen steun in de Wet bescherming persoonsgegevens noch in enige andere wettelijke regeling.

4.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder de onderhavige kosten terecht niet in aftrek heeft toegestaan.

4.7. Voor zover eisers stellen dat verweerder hen ten onrechte invorderingsrente in rekening heeft gebracht omdat het aan verweerder te wijten is dat de aanslagen pas op 22 februari 2008 zijn opgelegd, kan deze stelling niet tot gegrondverklaring van de beroepen leiden omdat een mogelijk ten aanzien van hen vastgestelde beschikking invorderingsrente geen onderwerp van dit geschil vormt. Voor zover eisers bedoeld hebben te stellen dat verweerder hen ten onrechte heffingsrente in rekening heeft gebracht omdat het aan verweerder te wijten is dat de aanslagen pas op 22 februari 2008 zijn opgelegd, faalt de klacht evenzeer. Tussen partijen is niet in geschil dat het in rekening brengen van heffingsrente is geschied in overeenstemming met artikel 30f van de AWR. Voor zover eisers bedoelen te stellen dat verweerder door pas op 22 februari 2008 aanslagen op te leggen het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, overweegt de rechtbank dat eisers, bij betwisting door verweerder, die stelling niet aannemelijk hebben gemaakt. Voor vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente bestaat dan ook geen grond.

4.8. Al het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond zijn.”

5. Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid

5.1. Het hogerberoepschrift is niet binnen de wettelijke termijn van zes weken door het Hof ontvangen. Tussen partijen is niet in geschil dat het hogerberoepschrift binnen zes weken ter post is bezorgd. Het Hof volgt partijen hierin. Nu dit geschrift binnen een week na afloop van de termijn door het Hof is ontvangen, zijn de hoger beroepen tijdig ingediend.

Ten principale

5.2. De Wet IB 2001 voorziet in artikel 6.16, eerste lid, onderdeel a, juncto artikel 6.17, eerste lid, onderdeel a, op gelijke wijze als artikel 46, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964), in een aftrek van buitengewone uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling. Uit artikel 6.1, derde lid, Wet IB 2001 volgt dat deze buitengewone uitgaven enkel als persoonsgebonden aftrek in aanmerking worden genomen voor zover de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven. Uit de parlementaire behandeling van artikel 46 Wet IB 1964 volgt dat de wetgever hiermee heeft beoogd uitsluitend uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling als aftrekbare kosten in aanmerking te nemen indien en voor zover deze kosten in direct verband met die ziekte, invaliditeit of bevalling kunnen worden gebracht en de belastingplichtige zich daaraan op grond van medische noodzaak redelijkerwijs niet kan onttrekken (Memorie van Toelichting, wet van 24 december 1970, Stb. 1970, 604, blz. 17). De stelling van belanghebbenden dat de inspecteur een onjuist criterium heeft aangelegd door voor aftrek van de kosten, naast een direct verband met ziekte, ook de medische noodzakelijkheid van de uitgevoerde behandelingen als voorwaarde te stellen, dient gelet op het vorenoverwogene te worden verworpen.

5.3. Het Hof stelt voorop dat, nu belanghebbenden aanspraak hebben gemaakt op persoonsgebonden aftrek van ziektekosten, op hen de bewijslast rust dat sprake is van een direct verband tussen de medische behandelingen en een ziekte en dat zij zich op grond van medische noodzaak redelijkerwijs niet aan deze behandelingen konden onttrekken. Belanghebbenden zijn daarbij vrij in de keuze van de bewijsmiddelen daartoe.

5.4. Belanghebbenden verkiezen, onder verwijzing naar de Wet bescherming persoonsgegevens, geen inzicht te verschaffen in de aard van de medische behandelingen die zij hebben ondergaan, noch in de aard van de ziekte(n) waarvoor deze behandelingen noodzakelijk zouden zijn geweest. Dientengevolge is het niet mogelijk om vast te stellen of is voldaan aan de onder 5.1 vermelde voorwaarden voor kwalificatie als buitengewone uitgaven. Dit klemt temeer nu het blijkens de stukken van het geding behandelingen door een plastisch chirurg betreft en dergelijke behandelingen op grond van hun aard niet in alle gevallen direct zijn gerelateerd aan een ziekte en, voor zover wel sprake is van een direct verband met een ziekte, niet in alle gevallen sprake behoeft te zijn van een medische noodzaak.

5.5. Gelet op het vorenoverwogene hebben belanghebbenden naar het oordeel van het Hof niet voldaan aan de op hen rustende bewijslast, zodat de inspecteur terecht de aftrek heeft geweigerd.

5.6. Voor zover belanghebbenden bedoeld hebben te stellen dat uit de Wet bescherming persoonsgegevens voortvloeit dat de gevraagde aftrek moet worden toegestaan zonder dat aannemelijk behoeft te worden gemaakt dat aan de wettelijke voorwaarden voor aftrek is voldaan, is die stelling ongegrond. De Wet bescherming persoonsgegevens derogeert niet aan de Wet IB 2001 en ontslaat belanghebbenden, in geval zij de aftrek van de kosten als buitengewone uitgaven wensen toe te passen, niet van de op hen rustende verplichting om aannemelijk te maken dat aan de wettelijke voorwaarden daarvoor is voldaan.

Slotsom

5.7. De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn en dat de uitspraken van de rechtbank dienen te worden bevestigd.

6. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, B.A. van Brummelen en D.B. Bijl, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 28 oktober 2010 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.