Home

Gerechtshof Amsterdam, 04-11-2010, BO9023, 09/00222 en 09/00223

Gerechtshof Amsterdam, 04-11-2010, BO9023, 09/00222 en 09/00223

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
4 november 2010
Datum publicatie
29 december 2010
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9023
Formele relaties
Zaaknummer
09/00222 en 09/00223
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 7:15, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:75, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:73, Besluit proceskosten bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 2

Inhoudsindicatie

De Douanekamer onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur met het opleggen van de onderhavige UTB’s een standpunt heeft ingenomen waarvan op grond van de op dat moment ter beschikking staande gegevens duidelijk was dat de UTB’s in een daartegen ingestelde procedure geen stand zouden houden, en de gronden waarop dat oordeel rust.

Er is derhalve sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en plaats voor het toekennen van een hogere vergoeding dan de forfaitaire bedragen van dit Besluit.

De meest verstrekkende stelling van de inspecteur houdt in dat aan belanghebbende in het geheel geen kostenvergoeding toekomt. Daartoe is aangevoerd dat de facturen van L zijn gericht aan V.o.f. P, en niet aan de B.V.’s waaraan de onderhavige UTB’s zijn opgelegd, te weten P B.V., respectievelijk O B.V., voorheen P B.V., zodat die B.V.’s kennelijk zelf geen kosten gemaakt hebben.

De Douanekamer verwerpt deze stelling. Uit de gedingstukken komt naar voren dat belanghebbende de visactiviteiten van P B.V. heeft overgenomen. De Douanekamer heeft geen reden te twijfelen aan de stelling van belanghebbende dat zij rechtsopvolger is van P B.V. (nadien O B.V.), welke stelling de inspecteur onvoldoende heeft weersproken. Alsdan vormt de omstandigheid dat de door de tot de B.V.’s gerichte UTB’s opgeroepen kosten rechtstreeks aan de rechtsopvolger zijn gedeclareerd, op zichzelf beschouwd geen reden die kosten niet te vergoeden.

De inspecteur heeft voorts gesteld dat de door belanghebbende gevraagde vergoeding

betrekking heeft op zeven bezwaarprocedures, waarbij de meeste kosten niet gerelateerd zijn aan de bezwaren tegen de onderhavige UTB’s, alsmede dat de declaraties van de gemachtigde mede betrekking hebben op kosten die in het kader van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet kunnen worden vergoed. Belanghebbende heeft daartegenover wel gesteld dat nagenoeg alle werkzaamheden betrekking hadden op de bezwaarprocedures betreffende de twee onderhavige UTB’s, doch zij heeft die stelling naar het oordeel van de Douanekamer tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt.

De overgelegde declaraties en specificaties bieden daartoe onvoldoende aanknopingspunten.

Zo betreft een deel van de op deze specificaties voorkomende ”werkcodes” en “werkomschrijving” werkzaamheden die buiten de bezwaarprocedures tegen de onderhavige UTB’s staan, zoals klachtbehandeling, strafrechtelijke verhoren, aanvragen van een BTI in het buitenland en WOB-verzoeken. Voorts is van een aantal omschrijvingen van contacten met derden zonder voldoende toelichting - die ontbreekt - niet duidelijk of die contacten betrekking hebben op de onderhavige bezwaren, op andere bezwaarprocedures, of op categorieën werkzaamheden zoals de hiervoor genoemde, waarvoor in het kader van de toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht geen vergoeding kan worden toegekend.

In de gegeven omstandigheden dienen dan ook, gelijk ook de rechtbank heeft gedaan,

de te vergoeden kosten bij wege van schatting - in goede justitie - te worden bepaald.

Rekening houdend met het hiervoor overwogene is de Douanekamer van oordeel dat de rechtbank deze kosten terecht heeft vastgesteld op € 4.000,-.

Inzake de door belanghebbende gevraagde schadevergoeding heeft de rechtbank geoordeeld dat deze niet kan worden verleend, omdat artikel 8:73 daartoe niet de mogelijkheid zou openen. Dat oordeel vindt evenwel geen steun in het recht.

Artikel 8:73 stelt geen andere eis dan dat het beroep door de rechter gegrond wordt verklaard.

Aan die voorwaarde is in casu voldaan. Er is geen reden reeds in de bezwaarfase gevraagde vergoeding van schade - welke kan zijn ontstaan door de primaire besluiten, in casu de UTB’s - van de toepassing van genoemd artikel uit te sluiten.

Nu de rechtbank dienaangaande van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan zal de Douanekamer de uitspraak van de rechtbank vernietigen en de zaak terugwijzen naar de rechtbank. Met inachtneming van het hiervoor overwogene zal de rechtbank alsnog een oordeel moeten geven over de vraag of aan belanghebbende een vergoeding van geleden schade toekomt, en zo ja, tot welk bedrag.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P09/00222 en 09/00223 DK

4 november 2010

uitspraak van de Douanekamer

op het hoger beroep van

V.o.f. P te T,

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaken nrs. AWB 07/1039 en 07/1040 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 16 maart 2009 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord, kantoor Nijmegen,

de inspecteur.

1. Uitnodigingen tot betaling, bezwaar en geding voor de rechtbank

1.1. De inspecteur heeft aan P B.V. met dagtekening 7 april 2006 een uitnodiging tot betaling (UTB) uitgereikt met nummer 0656.70141C, ten bedrage van

€ 141.252,82.

1.2. De inspecteur heeft aan O B.V. (voorheen P B.V.) met dagtekening 5 oktober 2006 een UTB uitgereikt met nummer 0656.0163C, ten bedrage van € 5.569,18.

1.3. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 20 december 2006 heeft de inspecteur het bezwaar tegen beide UTB’s gegrond verklaard, aangezien genoemde B.V.’s niet zijn aan te merken als douaneschuldenaar in de zin van artikel 201, lid 3, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW). De inspecteur heeft nadien alsnog bij brieven van 22 januari 2007 en 31 januari 2007 ambtshalve een proceskostenvergoeding op de voet van artikel 7:15 van de Awb verleend, waarbij voor het indienen van een bezwaarschrift

een vergoeding van € 161 per UTB wordt toegekend.

1.4. Belanghebbende heeft bij brief van 31 januari 2007, ontvangen bij de rechtbank op 1 februari 2007, beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 20 december 2006.

1.5. Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 16 maart 2009 heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, aan belanghebbende een vergoeding van de bezwaarkosten ten bedrage van € 4.000 toegekend, en het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding afgewezen.

2. De procedure voor de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam

2.1. Tegen de sub 1.5. vermelde uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 27 maart 2009, ingekomen bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: Douanekamer) op 30 maart 2009.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 mei 2010. Namens belanghebbende zijn verschenen en gehoord mr. B, G en F, en namens de inspecteur mr. C en M.

2.4. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat als bijlage met deze uitspraak wordt meegezonden.

3. De feiten

De Douanekamer neemt met instemming van partijen over de door de rechtbank vastgestelde feiten, welke luiden als volgt:

“2.1. De activiteiten van eiseres (Douanekamer: belanghebbende) bestaan uit een zeevisgroothandel, visverwerking en – verpakking, visrokerij en –bakkerij. Eiseres heeft verschillende opdrachtgevers, doch voor wat betreft de inkoop van het product Alaska Pollack (koolvis) heeft zij één leverancier, te weten de besloten vennootschap F B.V. Eiseres is vergunninghouder in het kader van de invoer van Alaska Pollackfilets met de bijzondere bestemming voor industriële verwerking.

2.2. K is steeds als aangever opgetreden in opdracht van eiseres.

2.3. Op 1 februari 2006 is bij eiseres een controle gestart naar de naleving van de voorwaarden gesteld in de aan eiseres toegekende vergunning bijzondere bestemmingen nr. 1914/2662. Vervolgens heeft verweerder (Douanekamer: de inspecteur) bij brief van 16 februari 2006 eiseres geïnformeerd de controle uit te breiden naar een controle na invoer (CNI) op basis van artikel 78 van het CDW, naar

De gevolgde douaneformaliteiten bij invoer en de aanvaardbaarheid van de invoeraangiften. Het onderzoek betrof de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005.

2.4. Tussen partijen staat vast dat aan eiseres de onder 1.1. genoemde UTB is opgelegd ter behoud van rechten, terwijl het onderzoek nog gaande was. Beide UTB’s zijn opgelegd op de voet van artikel 201, derde lid, van het CDW (medeschuldenaarschap).

2.5. In de uitspraken op bezwaar geeft verweerder de volgende reden om het bezwaar gegrond te verklaren:

“(…) Bij de administratieve controle is niet gebleken dat de voor deze aangifte benodigde gegevens door belanghebbende zijn verstrekt. Verder is in de utb’s niet voldoende gemotiveerd waarom belanghebbende als medeaansprakelijke in de zin van artikel 201, lid 3 CDW als douaneschuldenaar kan worden aangemerkt. De utb’s voldoen daarom niet aan de wettelijke bepalingen en vereisten, zoals bedoeld in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. (…)”.

4. De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Hij heeft daartoe overwogen als volgt:

4.1. Verweerder heeft eiseres op grond van de laatste volzin van artikel 201, derde lid, van het Communautair douanewetboek (CDW) aansprakelijk gehouden voor de niet betaalde rechten, en heeft terzake de onder 1.1.1 en 1.1.2. genoemde utb’s opgelegd. Ingevolge artikel 201, derde lid, tweede alinea, van het CDW kunnen, wanneer een douaneaangifte voor een van de in lid 1 bedoelde regelingen is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar worden beschouwd.

4.2. De Awb bevat onder meer de volgende bepalingen:

" Artikel 7:15

1. (…)

2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.

3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.

4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.

Artikel 8:75

1. De rechtbank is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, (…) zijn van toepassing. (…)"

Het Besluit proceskosten bestuursrecht luidt als volgt:

" Artikel 1

Een (…) vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:

a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

Artikel 2

1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:

a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;

(…)

3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken."

4.3. In het licht van de ingewikkeldheid van de materie is het zonder meer redelijk dat eiseres voor het maken van bezwaar de hulp van een derde, die zich beroepsmatig bezighoudt met het verlenen van rechtsbijstand in douanezaken, heeft ingeschakeld. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komen ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking. Vergoeding van kosten vindt ingevolge het Bpb plaats volgens forfaitaire normen. Slechts in bijzondere omstandigheden kan hiervan, ingevolge artikel 2, derde lid, van het Bpb, worden afgeweken.

4.4. Eiseres doet in feite een beroep op het derde lid van artikel 2 van het Bpb. Dit artikellid ziet, blijkens de wetgevingsgeschiedenis (TK 1999-2000, 27024, nr. 3 blz.7.) op uitzonderlijke, schrijnende gevallen, waarbij strikte toepassing van het Besluit evident onrechtvaardig zou zijn. Uit het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 2005, nr. 35 729, BNB 2005/374, blijkt dat niet reeds het feit dat een onjuist bevonden standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van gemeenschapsrecht, met zich brengt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Bpb. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden.

4.5. Verweerder heeft de onderhavige UTB’s opgelegd ter behoud van rechten, lopende en kort na afronding van een administratieve controle. Blijkens de uitspraken op bezwaar zijn er echter noch gedurende de administratieve controle noch na afloop daarvan enige aanwijzingen geweest op grond waarvan is gebleken dat eiseres de voor het doen van de tot het onderzoek behorende aangiften benodigde gegevens had verstrekt aan de aangever. Nu het verstrekken van gegevens aan de aangever een essentieel vereiste is voor het opleggen van een UTB op de voet van artikel 201, derde lid, van het CDW, heeft verweerder met het opleggen van de UTB’s een standpunt ingenomen waarvan op grond van de op dat moment ter beschikking staande gegevens duidelijk was dat de UTB’s in een daartegen ingestelde procedure geen stand zouden kunnen houden.

4.6. Gezien hetgeen hiervoor onder 4.5. is geoordeeld, acht de rechtbank het door verweerder in de bezwaarprocedure ingenomen standpunt dan ook evident onhoudbaar. De rechtbank oordeelt daarom dat verweerder bij uitspraken op bezwaar een hogere proceskostenvergoeding dan de forfaitaire normen genoemd in het Bpb had moeten toekennen. De rechtbank stelt het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in goede justitie vast op € 4.000. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat een deel van de door de gemachtigde van eiseres in desbetreffende periode verrichte werkzaamheden andere activiteiten betrof dan het noodzakelijk bijstaan in de bezwaarprocedure. Zo heeft de gemachtigde een klachtprocedure gevoerd, een douanevergunning aangevraagd, alsmede bijbehorende activiteiten verricht, die niet zagen op het voeren van de onderhavige bezwaarprocedure. Tevens heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de gemachtigde van eiseres zeven procedures heeft gevoerd in deze materie, waarvan slechts onderhavige twee procedures op mede-aansprakelijkheid zagen.

4.7. Eiseres heeft voorts een verzoek gedaan om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 Awb. Gezien de strekking van dit artikel is echter alleen in de beroepsfase voorzien in de mogelijkheid van schadevergoeding. De bezwaarfase, waar onderhavige procedure op ziet, kent geen vergelijkbare bepaling. Reeds om die reden is het verzoek van eiseres op de voet van artikel 8:73 Awb niet voor toewijzing vatbaar.”.

5. Het geschil

In geschil is of belanghebbende recht heeft op integrale vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten, alsmede op vergoeding van schade.

6. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst de Douanekamer naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting

7. De overwegingen van de Douanekamer

7.1. De Douanekamer onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur met het opleggen van de onderhavige UTB’s een standpunt heeft ingenomen waarvan op grond van de op dat moment ter beschikking staande gegevens duidelijk was dat de UTB’s in een daartegen ingestelde procedure geen stand zouden houden, en de gronden waarop dat oordeel rust.

7.2. Er is derhalve sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en plaats voor het toekennen van een hogere vergoeding dan de forfaitaire bedragen van dit Besluit.

7.3. De meest verstrekkende stelling van de inspecteur houdt in dat aan belanghebbende in het geheel geen kostenvergoeding toekomt. Daartoe is aangevoerd dat de facturen van L c.s. zijn gericht aan V.o.f. P, en niet aan de B.V.’s waaraan de onderhavige UTB’s zijn opgelegd, te weten P B.V., respectievelijk O B.V., voorheen P B.V., zodat die B.V.’s kennelijk zelf geen kosten gemaakt hebben.

De Douanekamer verwerpt deze stelling. Uit de gedingstukken komt naar voren dat belanghebbende de visactiviteiten van P B.V. heeft overgenomen. De Douanekamer heeft geen reden te twijfelen aan de stelling van belanghebbende dat zij rechtsopvolger is van P B.V. (nadien O B.V.), welke stelling de inspecteur onvoldoende heeft weersproken. Alsdan vormt de omstandigheid dat de door de tot de B.V.’s gerichte UTB’s opgeroepen kosten rechtstreeks aan de rechtsopvolger zijn gedeclareerd, op zichzelf beschouwd geen reden die kosten niet te vergoeden.

7.4. De inspecteur heeft voorts gesteld dat de door belanghebbende gevraagde vergoeding

betrekking heeft op zeven bezwaarprocedures, waarbij de meeste kosten niet gerelateerd zijn aan de bezwaren tegen de onderhavige UTB’s, alsmede dat de declaraties van de gemachtigde mede betrekking hebben op kosten die in het kader van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet kunnen worden vergoed. Belanghebbende heeft daartegenover wel gesteld dat nagenoeg alle werkzaamheden betrekking hadden op de bezwaarprocedures betreffende de twee onderhavige UTB’s, doch zij heeft die stelling naar het oordeel van de Douanekamer tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt.

De overgelegde declaraties en specificaties bieden daartoe onvoldoende aanknopingspunten.

Zo betreft een deel van de op deze specificaties voorkomende ”werkcodes” en “werkomschrijving” werkzaamheden die buiten de bezwaarprocedures tegen de onderhavige UTB’s staan, zoals klachtbehandeling, strafrechtelijke verhoren, aanvragen van een BTI in het buitenland en WOB-verzoeken. Voorts is van een aantal omschrijvingen van contacten met derden zonder voldoende toelichting - die ontbreekt - niet duidelijk of die contacten betrekking hebben op de onderhavige bezwaren, op andere bezwaarprocedures, of op categorieën werkzaamheden zoals de hiervoor genoemde, waarvoor in het kader van de toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht geen vergoeding kan worden toegekend.

7.5. In de gegeven omstandigheden dienen dan ook, gelijk ook de rechtbank heeft gedaan,

de te vergoeden kosten bij wege van schatting - in goede justitie - te worden bepaald.

Rekening houdend met het hiervoor overwogene is de Douanekamer van oordeel dat de rechtbank deze kosten terecht heeft vastgesteld op € 4.000,-.

7.6. Inzake de door belanghebbende gevraagde schadevergoeding heeft de rechtbank geoordeeld dat deze niet kan worden verleend, omdat artikel 8:73 daartoe niet de mogelijkheid zou openen. Dat oordeel vindt evenwel geen steun in het recht.

Artikel 8:73 stelt geen andere eis dan dat het beroep door de rechter gegrond wordt verklaard.

Aan die voorwaarde is in casu voldaan. Er is geen reden reeds in de bezwaarfase gevraagde vergoeding van schade - welke kan zijn ontstaan door de primaire besluiten, in casu de UTB’s - van de toepassing van genoemd artikel uit te sluiten.

Nu de rechtbank dienaangaande van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan zal de Douanekamer de uitspraak van de rechtbank vernietigen en de zaak terugwijzen naar de rechtbank. Met inachtneming van het hiervoor overwogene zal de rechtbank alsnog een oordeel moeten geven over de vraag of aan belanghebbende een vergoeding van geleden schade toekomt, en zo ja, tot welk bedrag.

Slotsom

7.7. Het hoger beroep is gegrond.

8. De proceskosten

De Douanekamer acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten

van belanghebbende in hoger beroep; deze kunnen worden vastgesteld op een bedrag groot

2 (punten) x 1 (wegingsfactor) x 322 = € 644.

9. De beslissing

De Douanekamer:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voorzover deze de gevraagde schadevergoeding betreft;

- verklaart het beroep gegrond;

- wijst de zaak terug naar de rechtbank ter behandeling van het verzoek om schadevergoeding;

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het hoger beroep, groot € 644;

- gelast de inspecteur het griffierecht, groot € 447, aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, A.P.M. van Rijn en K. Kooijman, leden, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 4 november 2010 ter openbare zitting uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende

vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.