Home

Gerechtshof Amsterdam, 25-11-2010, BO9129, 09/00244

Gerechtshof Amsterdam, 25-11-2010, BO9129, 09/00244

Inhoudsindicatie

Aftrek uitgaven van levensonderhoud en alleenstaande-ouderkorting. Belanghebbende heeft zich redelijkerwijs gedrongen kunnen voelen de aantasting van het vermogen van haar oudste zoon te voorkomen en de kosten voor zijn levensonderhoud voor haar rekening te nemen

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P09/00244

25 november 2010

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak no. 08/3338 van de rechtbank Haarlem (hierna de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Hoorn,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.201 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 659.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 3 maart 2008, de aanslag gehandhaafd.

Bij uitspraak van 23 februari 2009 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 april 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Het Hof verwijst naar de feiten zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld en die als volgt in de uitspraak van de rechtbank zijn weergegeven (waarbij met eiseres gedoeld is op belanghebbende en met verweerder op de inspecteur):

“2.1. Eiseres is het gehele jaar 2005 ongehuwd.

2.2. Volgens de gegevens van het bevolkingsregister staan naast eiseres op het adres [a-straat 1], 1234 AB [Z], van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 onder meer ingeschreven:

- [A. Z], geboren [dd-mm] 1984, oudste zoon van eiseres (hierna: oudste zoon);

- [B. Z], geboren [dd-mm] 1987, jongste zoon van eiseres (hierna: jongste zoon).

2.3.1. De oudste zoon heeft in 2005 de volgende looninkomsten genoten:

- ABP, van 1 januari 2005 tot en met 19 mei 2005: € 465 (de ingehouden loonheffing bedraagt nihil);

- Gemeente [A], van 14 februari 2005 tot en met 30 juni 2005: € 1.321 (de ingehouden loonheffing bedraagt nihil).

2.3.2. Voorts blijkt uit opgaven van de bank dat de oudste zoon in het jaar 2005 een beginsaldo op zijn bankrekeningen heeft van € 15.211 en een eindsaldo van € 15.439.

2.3.3. Verder heeft de oudste zoon van 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2005 studiefinanciering ontvangen, te weten een basisbeurs, zijnde een gift, van € 342 en een aanvullende beurs, zijnde een gift, van € 1.834.

2.4.1. De jongste zoon heeft in 2005 de volgende looninkomsten genoten:

- [B], van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005: € 9.695 (de ingehouden loonheffing bedraagt € 997);

- ABP, van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005: € 1.300 (de ingehouden loonheffing bedraagt € 440).

2.4.2. Voorts blijkt uit opgaven van de bank dat de jongste zoon in het jaar 2005 een beginsaldo op zijn bankrekeningen heeft van € 6.974 en een eindsaldo van € 661.

2.5. Eiseres heeft aangifte IB/PVV 2005 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.423. Zij heeft daarbij een bedrag van € 2.778 ter zake van kosten voor levensonderhoud kinderen jonger dan 30 jaar in aftrek gebracht. Voorts heeft eiseres aangegeven recht te hebben op kinderkorting en alleenstaande-ouderkorting.

2.6. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag zowel de aftrekpost betreffende levensonderhoud kinderen jonger dan 30 jaar als toepassing van de kinderkorting en de alleenstaande-ouderkorting niet geaccepteerd. Deze correcties hebben geresulteerd in een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.201. ”

Het Hof gaat ook van de hiervoor vermelde feiten uit en voegt daar nog het volgende aan toe.

2.2. In de aangifte ib/pvv 2005 heeft belanghebbende voor de oudste zoon een bedrag van € 1.320 als kosten levensonderhoud in aftrek gebracht.

2.3. Bij het opleggen van de aanslag ib/pvv 2005, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.201, is rekening gehouden met een gecombineerde heffingskorting van € 3.181 (algemene heffingskorting vermeerderd met arbeidskorting). Bij het vaststellen van deze gecombineerde heffingskorting is geen rekening gehouden met de kinderkorting en de alleenstaande ouderkorting.

3. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is, evenals in eerste aanleg, in geschil of de aanslag ib/pvv tot het juiste bedrag is opgelegd.

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar hetgeen in de gedingstukken en in het proces-verbaal van de zitting is vermeld.

Belanghebbende heeft zich, ter zitting bij het Hof, nader op het standpunt gesteld dat zij recht heeft op de alleenstaande ouderkorting en voorts (alleen) voor twee kwartalen (het derde en vierde kwartaal van 2005) op aftrek voor kosten van levensonderhoud van de oudste zoon. Zij beroept zich voorts niet meer op het vertrouwensbeginsel. Zij concludeert aldus tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vaststelling van de aanslag op een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.541 (€ 40.201 – (2x € 330)) met inachtneming van een gecombineerde heffingskorting van € 4.582 (€3.181 + € 1.401).

De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

Uitgaven voor levensonderhoud

4.1. Op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder c, in verbinding met het derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) zijn als persoonsgebonden aftrekposten aan te merken, de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen voor zover belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.

4.2. Artikel 6.13, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden, uitgaven voor levensonderhoud van kinderen zijn.

Ingevolge artikel 1.5 van de Wet IB 2001 juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) wordt een kind in belangrijke mate door de ouder onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 386 per kwartaal beloopt.

In dat geval worden ingevolge artikel 36, eerste lid, onder d, van de Uitvoeringsregeling de uitgaven voor levensonderhoud van dit kind in aanmerking genomen tot een bedrag van € 330 per kalenderkwartaal indien het kind 18 jaar of ouder is (alle teksten en bedragen zoals die voor het onderhavige jaar gelden).

4.3. Vaststaat dat de oudste zoon in het derde en vierde kwartaal van 2005 geen recht heeft op een gift, voorwaardelijke gift of prestatiebeurs als bedoeld in artikel 6.14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001. Ook heeft de oudste zoon in deze periode geen eigen inkomsten. Hij beschikt over een bankrekening. Deze rekening heeft in 2005 een beginsaldo van € 15.211 en een eindsaldo van € 15.439. Belanghebbende is (nader) van opvatting dat voor deze kwartalen de op haar drukkende uitgaven voor levensonderhoud van haar oudste zoon in aanmerking moeten worden genomen (naar de forfaitair vastgestelde kwartaalbedragen).

4.4. Om voor de door belanghebbende geclaimde aftrek in aanmerking te komen moet er sprake zijn van op belanghebbende drukkende kosten. Van drukken in de hier bedoelde zin is sprake indien de lasten in financiële zin ten laste van belanghebbende komen: de uitgaven moeten werkelijk door haar zijn gedaan en ook door haar worden gedragen. Nu door de inspecteur niet wordt betwist dat de uitgaven van ten minste € 386 per kwartaal (vier kwartalen) werkelijk door belanghebbende zijn gedaan en ook door haar zijn gedragen, en zulks het Hof ook aannemelijk voorkomt, zal het Hof dit tot uitgangspunt nemen.

4.5. Voorts dient onderzocht te worden of belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van uitgaven die haar zoon in staat stellen een bestaan te voeren overeenkomstig zijn plaats in de samenleving. Eigen inkomsten en vermogen van de ondersteunde dienen daarbij mede in aanmerking te worden genomen. Voor zover de uitgaven uit eigen middelen van de ondersteunde betaald (hadden) kunnen worden is er gelet op het bepaalde in de onder 4.1. gemelde wetsbepalingen geen sprake van een in aanmerking te nemen aftrekpost.

4.6. De omstandigheid dat de ondersteunde beschikt over een bescheiden eigen vermogen behoeft er op zichzelf niet aan in de weg te staan dat de ondersteuner zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen de uitgaven tot het levensonderhoud van de ondersteunde te doen (vgl. HR 20 december 2002, nr. 36.794, BNB 2003/78).

4.7. Het Hof is van oordeel dat de aanwezigheid van het spaargeld van de oudste zoon in casu niet aan aftrek bij belanghebbende voor kosten van levensonderhoud voor deze zoon in de weg staat. Een spaarsaldo van € 15.000 is weliswaar niet heel gering te noemen maar kan toch nog als bescheiden worden gekwalificeerd. Van belanghebbende kan in redelijkheid niet worden gevraagd van haar inwonende zoon te verlangen dat hij tot voorziening in de kosten van zijn levensonderhoud inteerde op dit door hem vanaf zeer jonge leeftijd bij elkaar gespaarde vermogen en dit vermogen niet intact hield om daaruit in de toekomst – bijvoorbeeld in het geval hij zelfstandig gaat wonen – grotere uitgaven te kunnen doen. Voorts beschikt deze zoon in deze periode niet over eigen inkomsten.

4.8. Onder deze omstandigheden heeft belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen kunnen voelen de aantasting van het vermogen van haar oudste zoon te voorkomen en de kosten voor zijn levensonderhoud (in het derde en vierde kwartaal van 2005) voor haar rekening te nemen.

4.9. Gelet op het voorgaande is er sprake van voor aftrek in aanmerking komende uitgaven van levensonderhoud en heeft de inspecteur de geclaimde aftrek voor deze twee kwartalen (2 x € 330 = € 660) ten onrechte geweigerd.

Alleenstaande-ouderkorting

4.10. De alleenstaande-ouderkorting geldt op grond van artikel 8.15, eerste lid, van de Wet IB 2001 voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden: geen partner heeft, een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, en deze huishouding voert met geen ander dan kinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt.

4.11. Ook hier dient de vraag te worden beantwoord of er sprake is van een kind dat in belangrijke mate op kosten van de ouder wordt onderhouden (de andere voorwaarden voor het in aanmerking komen voor alleenstaande-ouderkorting zijn niet in geschil). Dit dient (evenals voor de uitgaven voor levensonderhoud) te worden beoordeeld aan de hand van artikel 1.5 Wet IB 2001 in verbinding met artikel 2 van de Uitvoeringsregeling (zie onder 4.2). Beoordeeld dient te worden of er sprake is van op belanghebbende drukkende kosten in het levensonderhoud.

In artikel 8:15 van de Wet IB 2001 is niet als aanvullende eis opgenomen dat een belastingplichtige zich redellijkerwijs gedrongen moet kunnen voelen tot het onderhouden van het kind. Het Hof gaat er echter desalniettemin van uit dat geen sprake kan zijn van een op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van een kind indien dat kind over voldoende eigen middelen beschikt om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien (vgl. Hoge Raad, 20 december 1995, nr. 30.777, BNB 1996/75, over de voorganger van de alleenstaande-ouderkorting, de alleenstaande-ouderaftrek).

4.12. Nu de oudste zoon in 2005 slechts beschikte over de onder 2.3.1. gemelde looninkomsten, de onder 2.3.3. gemelde studiefinanciering, en voorts over een bescheiden spaarsaldo beschikte (zie 4.7.) is het Hof van oordeel dat hij niet over voldoende middelen beschikte om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien. Nu voorts niet in geschil is dat uitgaven van minste € 386 per kwartaal werkelijk door belanghebbende zijn gedaan (zie 4.4.) en ook door haar zijn gedragen is er sprake van voor belanghebbende drukkende kosten.

4.13. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de oudste zoon in 2005 in belangrijke mate door belanghebbende wordt onderhouden en zij derhalve aanspraak kan maken op de alleenstaande-ouderkorting.

Slotsom

4.14. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd moet worden. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal het Hof de uitspraak op bezwaar vernietigen en het belastbaar inkomen uit werk en woning vaststellen op € 39.541 (€ 40.201 – (2x € 330)) met inachtneming van een gecombineerde heffingskorting van € 4.582.

5. Kosten

Belanghebbende heeft recht op vergoeding van het griffierecht in beide instanties en op vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt de vergoeding gesteld op € 20 (reiskosten per openbaar vervoer) in beroep en op € 19 (reiskosten per openbaar vervoer) in hoger beroep.

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.541 met inachtneming van een gecombineerde heffingskorting van € 4.582;

- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep van € 39; en

- gelast dat de inspecteur aan belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 149 (€ 39 + € 110) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en A.P.M. van Rijn, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als

griffier. De beslissing is op 25 november 2010 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.