Home

Gerechtshof Amsterdam, 23-12-2010, BP2701, 09/00581

Gerechtshof Amsterdam, 23-12-2010, BP2701, 09/00581

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
23 december 2010
Datum publicatie
2 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BP2701
Zaaknummer
09/00581
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.13

Inhoudsindicatie

De verliezen overtreffen het bedrag van de kwijtscheldingswinst zodat de kwijtscheldingswinstvrijstelling niet van toepassing is. De winst ten gevolge van de kwijtschelding wordt als nagekomen bedrijfsbate aangemerkt en moet dus in box 1 in aanmerking worden genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk: P09/00581

23 december 2010

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], te [Z], belanghebbende,

gemachtigde [A],

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 08/7387 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft met dagtekening 28 mei 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.475. Bij afzonderlijke beschikking is het verrekende verlies uit werk en woning vastgesteld op € 132.795 (hierna: de verliesverrekeningsbeschikking).

Na het tegen de aanslag en de verliesverrekeningsbeschikking gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 31 oktober 2008, de aanslag en, naar het Hof begrijpt, de verliesverrekeningsbeschikking gehandhaafd.

Bij uitspraak van 13 juli 2009 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daar-tegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 augustus 2009, aangevuld bij brief van 7 september 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 16 oktober 2009 daarop een aanvulling toegezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1. tot en met 2.4. van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld, waarvan ook het Hof uit zal gaan nu daartegen door partijen geen bezwaren zijn ingebracht:

“2.1. [Belanghebbende] dreef tot maart 2005 een horeca-onderneming onder de naam Restaurant [Y] te Amsterdam. Op 28 februari 2005 is deze onderneming gestaakt.

2.2. In 2005 heeft [B] een gedeelte ter grootte van € 82.188 van de door hem aan [belanghebbende] verstrekte lening aan [belanghebbende] kwijtgescholden.

2.3. Het bij beschikking vastgestelde te verrekenen verlies [Hof: uit voorafgaande jaren] bedraagt € 132.795.

2.4. [Belanghebbende] heeft het bedrag van € 82.188 in haar aangifte aangemerkt als vrijgestelde kwijtscheldingswinst. [De inspecteur] heeft dit bedrag gecorrigeerd.”

3. Geschil in hoger beroep

Evenals voor de rechtbank, is in hoger beroep in geschil of de kwijtscheldingswinst van € 82.188 is vrijgesteld op grond van artikel 3.13, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Primair stelt belanghebbende zich, evenals voor de rechtbank, op het standpunt dat de schuld ad € 82.188 door de schuldeiser [B] pas is kwijtgescholden nadat de onderneming werd gestaakt en dat om die reden eerst de stakingswinst dient te worden verrekend met de nog te verrekenen verliezen ad € 132.795 uit voorgaande jaren en dat pas daarna de regeling van de kwijtscheldingswinstvrijstelling moet worden toegepast. Dit zou in de zienswijze van belanghebbende ertoe leiden dat de kwijtscheldingswinst van € 82.188 geheel is vrijgesteld omdat, na verrekening van de stakingswinst met de verliezen uit voorgaande jaren, er geen verlies resteert zodat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001.

4.2. De rechtbank heeft in de onderdelen 4.1. tot en met 4.3. van haar uitspraak als volgt overwogen:

“4.1. Artikel 3.13, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 bepaalt dat niet tot de winst behoren voordelen verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers, voor zover de voordelen de som van het verlies uit werk en woning dat overigens mocht zijn geleden en de volgens afdeling 3.13 te verrekenen verliezen uit het verleden overtreffen.

4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de prijsgegeven schuld niet voor verwezenlijking vatbaar was.

4.3. Naar het oordeel van de rechtbank is de opvatting van [belanghebbende] dat de in artikel 3.13, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 bedoelde verrekenbare verliezen eerst moeten worden gecompenseerd met de stakingswinst en dat pas daarna ter bepaling van de vrijgestelde kwijtscheldingswinst moet worden nagegaan of en in hoeverre de kwijtscheldingswinst een – mogelijk – nog resterend verrekenbaar verlies overtreft, onjuist (vgl. HR 28 juni 1967, nr. 15 699 (BNB 1967/227)[)].

In voormelde bepaling wordt het woord ‘verlies uit werk en woning’ immers niet gebruikt in de zin van verlies op het moment van staking, maar in de zin van verlies op basis van de jaarwinstbepaling. Het moment van staking van de onderneming is derhalve voor de beant-woording van de vraag of en in hoeverre sprake is van vrijgestelde kwijtscheldingswinst niet van belang. Nu vaststaat dat het inkomen uit werk en woning 2005 buiten enig (mogelijk) voordeel uit kwijtschelding positief is, namelijk € 71.441, zodat het verlies uit werk en woning nihil is en dat de volgens afdeling 3.13 te verrekenen verliezen uit het verleden € 132.795 bedragen, moet geconcludeerd worden dat de som van beide hiervoor bedoelde verliezen (€ 132.795) het bedrag van de kwijtscheldingswinst van € 82.188 overtreft, zodat de kwijtscheldingswinstvrijstelling niet van toepassing is.”

4.3. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. De stelling van belanghebbende dat eerst na de verkoop van de onderneming in februari 2005, later in datzelfde jaar een vaststellingsovereenkomst met schuldeisers over de afwikkeling van de schulden zou zijn gesloten, leidt, wat er van die stelling verder ook zij, gelet op het voorgaande niet tot een andere beslissing.

4.4. In hoger beroep heeft belanghebbende subsidiair aangevoerd dat bij de verkoop van de onderneming alle op dat moment nog aanwezige bezittingen en schulden zijn overgegaan naar het privévermogen. De schuld aan [B] is aldus onderdeel gaan uitmaken van box 3, en vervolgens heeft in box 3 een kwijtschelding plaatsgevonden, aldus belanghebbende.

4.5. Het Hof verwerpt deze stelling van belanghebbende. Indien een ondernemingsschuld bij de staking van de onderneming van de schuldenaar (nog) niet kan worden voldaan, kan deze schuld niet naar het privévermogen van de schuldenaar worden overgebracht, doch blijft zij tot diens te vereffenen ondernemingsvermogen behoren (vlg. Hoge Raad 17 januari 2003, nr. 36 510, VN 2003/6.15). De winst ten gevolge van de kwijtschelding van die schuld dient derhalve als (nagekomen) bedrijfsbate te worden aangemerkt, welke bedrijfsbate als winst uit onderneming in box 1 in aanmerking wordt genomen.

Slotsom

4.6. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. E.F. Faase, voorzitter, J. den Boer en H.N. van der Kolk, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J.H.M. Milder-Wolbers, als griffier. De beslissing is op 23 december 2010 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.