Home

Gerechtshof Amsterdam, 23-12-2010, BP6147, P08/01238 tot en met 08/01243

Gerechtshof Amsterdam, 23-12-2010, BP6147, P08/01238 tot en met 08/01243

Inhoudsindicatie

Het hoger beroep is ontvankelijk; binnen de termijn ingediend en voorzien van gronden. De bezwaren tegen de aanslag IB/PVV 2003 en WAZ 2003 zijn niet-ontvankelijk. Voor de jaren 2004 en 2005 zijn de vereiste aangiften niet gedaan en is niet voldaan aan de administratieplicht. Omkering en verzwaring van de bewijslast. Belanghebbende voldoet niet aan de op hem rustende bewijslast. De aanslagen berusten op een redelijke schatting. Boeten worden verminderd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P08/01238 tot en met 08/01243

23 december 2010

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaken met nummers AWB 08/494 tot en met 08/499 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 18 juli 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000 en een voordeel uit sparen en beleggen van € 20.000. Gelijktijdig met deze aanslag is een verzuimboete opgelegd ten bedrage van € 113 en is een bedrag van € 1.460 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 18 juli 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) opgelegd berekend naar een vastgesteld premie-inkomen van € 30.000. Gelijktijdig met deze aanslag is een bedrag van € 155 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.3. De inspecteur heeft met dagtekening 18 juli 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000 en een voordeel uit sparen en beleggen van € 20.000. Gelijktijdig met deze aanslag is een verzuimboete opgelegd ten bedrage van € 340 en is een bedrag van € 980 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.4. De inspecteur heeft met dagtekening 18 juli 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.000 en een voordeel uit sparen en beleggen van € 36.000. Gelijktijdig met deze aanslag is een bedrag van € 1.066 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.5. De inspecteur heeft met dagtekening 18 juli 2006 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: OB) opgelegd naar een te betalen bedrag aan omzetbelasting van € 19.958. Gelijktijdig met deze naheffingsaanslag is een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van € 9.994 en is een bedrag van € 598 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Na tegen de hiervoor onder 1.1.1 tot en met 1.1.5 vermelde aanslagen gemaakte bezwaren, die tevens geacht worden te zijn gericht tegen de op dezelfde aanslagbiljetten vermelde boeten en heffingsrente, heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 12 november 2007, en aangevuld bij brief van 20 november 2007, de aanslagen, de boeten en de in rekening gebrachte heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 6 oktober 2008, verzonden op 8 oktober 2008, heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen tegen de aanslag IB/PVV 2003 en – naar het Hof verstaat tevens – de aanslag WAZ 2003 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar inzake deze aanslagen vernietigd en de bezwaren daartegen alsnog niet-ontvankelijk verklaard.

Voorts heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep tegen de aanslag IB/PVV 2004 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar voor zover het de inkomsten uit sparen en beleggen betreft vernietigd en de gemiddelde rendementsgrondslag voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot een bedrag van € 460.583.

De rechtbank heeft het door belanghebbende ingestelde beroep tegen de aanslag IB/PVV 2005 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het belastbaar inkomen uit werk en [Hof: woning] verminderd tot een bedrag van € 71.999 en de gemiddelde rendementsgrondslag voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot een bedrag van € 502.509.

De rechtbank heeft het door belanghebbende ingestelde beroep tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting en de opgelegde vergrijpboete ongegrond verklaard.

Voorts heeft de rechtbank de Staat gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht ten bedrage van € 143 te vergoeden.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 21 november 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2010. Kort voor de aanvang van het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende het Hof telefonisch bericht wegens ziekte niet ter zitting te zullen verschijnen. Gelet op de voortgang van de zaken heeft het Hof beslist het onderzoek ter zitting doorgang te laten vinden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

1.6. Bij brief van de griffier van 7 april 2010 heeft het Hof belanghebbende in kennis gesteld van de omstandigheid dat het onderzoek ter zitting in zijn afwezigheid doorgang heeft gevonden, dat het Hof een enkele telefonische mededeling wegens ziekte niet ter zitting te zullen verschijnen onvoldoende acht om de zitting te verdagen en dat belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld om zijn mededeling nader met redenen te omkleden. Van belanghebbende is op voormelde brief geen reactie ontvangen. Het Hof vindt hierin – en ook overigens – geen aanleiding tot heropening van het onderzoek ter zitting.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:

“2.1. De ondernemingsactiviteiten van [belanghebbende] bestaan uit het in- en verkopen van scooters, bromfietsen, snorfietsen en losse onderdelen. Een deel van de ingekochte vervoermiddelen wordt gereed gemaakt voor verkoop en een ander deel wordt vrijwel direct gesloopt. Van de onderdelen worden nieuwe vervoermiddelen gemaakt voor de verkoop. Er worden ook losse onderdelen verkocht.

2.2. [Belanghebbende] is op 15 maart 2006 aangehouden op verdenking van onder andere heling van gestolen brommers en scooters. [Belanghebbende] is hiervoor op 18 september 2007 strafrechtelijk veroordeeld. [Belanghebbende] heeft tegen de veroordeling hoger beroep ingesteld.

2.3. Op 9 februari 2006 zijn aan [belanghebbende] aangiftebiljetten uitgereikt voor de jaren 2003, 2004 en 2005. Op 27 april 2006 zijn aanmaningen verstuurd. [Belanghebbende] heeft deze aangiften niet ingediend. Er is evenmin aangifte omzetbelasting gedaan over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005.

2.4. [De inspecteur] heeft naar aanleiding van een onderzoek van de Politie […] op 18 juli 2006 de hiervoor onder [Hof: 1.1.1 tot en met 1.1.5 van deze uitspraak] bedoelde aanslagen ambtshalve opgelegd. Deze aanslagen zijn opgelegd voordat het fiscale onderzoek was afgerond.

2.5. In het onderzoeksrapport van [de inspecteur] van 19 oktober 2006, datum eerste dag onderzoek 9 april 2006, is voor zover van belang het volgende vermeld:

‘6.1 Voorraad

Bij de doorzoeking door de Politie in maart 2006 zijn 329 motorblokken aangetroffen en 294 voertuigen in totaal 623 voertuigen en heel veel (niet te tellen) losse onderdelen.

Belastingplichtige heeft geen voorraadadministratie bijgehouden.

6.2. Vaststellen van de omzet en de kosten

Ondanks de zeer gebrekkige inkoop- en verkoopadministratie is aan de hand van de aanwezige bescheiden getracht de gemaakte omzet en gemaakte kosten te benaderen. Tevens is bij de leverancier [A] van bromfietsonderdelen een derde onderzoek gedaan om inzicht in de aldaar ingekochte goederen te verkrijgen. Volgens de verkregen informatie zijn er meer onderdelen gekocht dan in de aangetroffen vastleggingen is teruggevonden. (…)

6.3. Kasverantwoording

Belastingplichtige realiseert de omzet in contanten. (…) Belastingplichtige vertelde mij op 26 juli 2006 dat hij nimmer een aanwezig kassaldo heeft geteld en of vastgelegd in een kasboek.

6.4. Facturen

(…) Belastingplichtige heeft zijn facturen op geen enkele wijze genummerd.

(…)

10.2 Winstmarge

Belastingplichtige verklaarde dat er een netto winst werd gemaakt op 1 brommer variërend van € 50 tot 100 euro afhankelijk van het type. 50% gemiddeld. Daarnaast worden er nog reparatie werkzaamheden verricht waardoor de winstmarge lager zal worden. Ik zal dan uitgaan van een winstmarge van 35% voor de berekening.’

2.6. De door [de inspecteur] opgelegde (ambtshalve) aanslagen zijn op 18 juli 2006 door de deurwaarder afgegeven in een gesloten envelop aan het adres van [belanghebbende]. Op de akte van betekening staat vermeld:

‘Aan U uitgereikt:

één (1) Aanbiedingsbrief van de heer Inspecteur […] dd 18 juli 2006 vier (4) Aanslagen nrs. 1143.96.140.H.36 1143.96.140.W36, 1143.96.140.H.46 en 1143.96.140.H56 één (1) Naheffingsaanslag OB nr 1143.96.140.F.01.5507’.”

2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan en voegt het hieraan nog het volgende toe.

2.3. Tot de gedingstukken behoort een brief van belanghebbende van 20 mei 2006 gericht aan de Belastingdienst, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

“Hiermee teken ik bezwaar aan tegen de beslagleg[g]ing op mijn bankrekeningen en het onroerend goed aan de [B-straat 1] te [Z]!

(…)

In Feb. 2006 waren am[b]ten[a]ren van de belastingdienst in mijn zaak om mij aangiftebiljetten voor 2003 en 2004 te overhandigen, daarvoor heb ik ook getekend.

(…)

Ik vraag u derhalve het beslag op te heffen en met een aanslag te wachten tot ik mijn boekhouding terug heb.”

2.4. Op voormelde brief van belanghebbende heeft de ontvanger van de Belastingdienst bij brief van 8 juni 2006 als volgt gereageerd:

“Hiermee bevestig ik de ontvangst van uw brief gedagtekend 20 mei 2006.

In uw brief maakt u bezwaar tegen de conservatoire beslaglegging op uw bankrekening en op uw onroerende zaak.

Bezwaar tegen een conservatoire beslaglegging is echter niet mogelijk.

De in uw brief aangevoerde argumenten zijn voor mij aanleiding uw brief door te geven aan de inspecteur van de inkomstenbelasting en de omzetbelasting. Ik zal de inspecteur verzoeken uw brief aan te merken als een bezwaar tegen de (nog op te leggen) aanslagen inkomstenbelasting en omzetbelasting. (…)”

2.5. Bij brief gedagtekend 14 november 2008 heeft belanghebbende een hogerberoepschrift ingediend, welk stuk blijkens het daarop aangebrachte stempel ter griffie is ingekomen op 21 november 2008. Op de omslag van het dossier is daaromtrent het volgende opgemerkt:

“Beroep is in interne enveloppe ter griffie ingekomen, niet duidelijk is of beroep is afgegeven of dmv de post het Paleis heeft bereikt.”

3. Geschil in hoger beroep

3.1. In hoger beroep is primair in geschil of belanghebbende ontvankelijk is in zijn hoger beroep.

3.2. Evenals voor de rechtbank is tussen partijen in hoger beroep voorts nog in geschil of:

- belanghebbende ontvankelijk is in zijn bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2003 en WAZ 2003;

- de aanslagen IB/PVV 2004 en 2005 en (voor zover sprake is van ontvankelijke bezwaren) de aanslagen IB/PVV 2003 en WAZ 2003, alsmede de naheffingsaanslag OB terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd;

- de verzuimboeten en de vergrijpboete terecht zijn opgelegd.

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen voorts ter zitting in hoger beroep is opgemerkt, is opgenomen in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4. Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Ontvankelijkheid hoger beroep

4.1.1. Op grond van artikel 6:24 jo 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is een hogerberoepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de in artikel 6:7 Awb genoemde termijn van zes weken is ontvangen dan wel bij verzending per post indien het voor het einde van de termijn van zes weken ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

4.1.2. De inspecteur stelt zich – bij gebrek aan wetenschap – op het standpunt dat belanghebbende niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in diens hoger beroep. Het is hem niet bekend of het hogerberoepschrift binnen of buiten de wettelijke termijn ter post is bezorgd of dat het persoonlijk bij de griffie is afgegeven.

4.1.3. Het Hof stelt vast dat de uitspraak van de rechtbank waartegen belanghebbendes hogerberoepschrift is gericht, op 8 oktober 2008 is verzonden. De termijn om hoger beroep in te stellen eindigt dan op 19 november 2008. Belanghebbende heeft bij brief gedagtekend 14 november 2008 een hogerberoepschrift ingediend, welk stuk blijkens het daarop aangebrachte stempel ter griffie is ingekomen op 21 november 2008 en derhalve niet later dan een week na afloop van de wettelijke termijn is ontvangen.

Hieruit volgt dat indien belanghebbende zijn hogerberoepschrift per post heeft ingediend dit tijdig is geschied indien het stuk uiterlijk op 19 november 2008 ter post is bezorgd, nog daargelaten dat het hogerberoepschrift mogelijk tijdig bij het Hof is afgegeven.

4.1.4. Gelet op de dagtekening van het hogerberoepschrift en de onzekerheid omtrent de gang van zaken bij het ontvangen van het poststuk zoals hiervoor vermeld onder 2.3, welke omstandigheid naar het oordeel van het Hof niet voor rekening van belanghebbende dient te komen, houdt het Hof het ervoor dat het in ‘week zeven’ gestempelde stuk in ‘de zesde week’ ter post is bezorgd en derhalve tijdig is ingediend.

4.2.1. Voorts stelt de inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende zijn hogerberoepschrift niet van gronden heeft voorzien en ook om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep.

4.2.2. Belanghebbende heeft voor de gronden van het beroep bij de rechtbank verwezen naar zijn bezwaarschriften, welke gronden de rechtbank in haar uitspraak heeft behandeld. Nu de rechtbank belanghebbende niet heeft gevolgd in hetgeen hij in zijn bezwaarschriften heeft aangevoerd en belanghebbende in hoger beroep is gekomen tegen de uitspraak van de rechtbank richt het hoger beroep zich tegen dezelfde besluiten als dat waartegen het beroepschrift zich heeft gericht. Naar het oordeel van het Hof kan de motivering ervan om die reden overeenkomen met die van het beroep en is in het onderhavige geval voldoende dat belanghebbende kenbaar heeft gemaakt het niet eens te zijn met de uitspraak van de rechtbank.

4.3. Nu het hogerberoepschrift naar het oordeel van het Hof tijdig is ingediend en voldaan is aan artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, jo. artikel 6:24 Awb, dient belanghebbende ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep.

Aanslagen IB/PVV 2003 en WAZ 2003

4.4.1. Met betrekking tot de vraag of belanghebbende ontvankelijk is in zijn bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2003 en WAZ 2003 heeft de rechtbank in haar uitspraak het volgende overwogen:

“Ontvankelijkheid 2003

4.1. Op 18 juli 2006 is een gesloten envelop aan het adres van [belanghebbende] afgegeven die volgens de akte van betekening vijf aanslagen bevatte. De bezwaarschriften van [belanghebbende] tegen de aanslag IB/PVV 2003 en WAZ 2003 zijn gedagtekend 18 november 2006. [De inspecteur] heeft gesteld en [belanghebbende] heeft dit niet weersproken dat deze bezwaarschriften op 9 januari 2007 persoonlijk door [belanghebbende] zijn overhandigd aan [de inspecteur].

4.2. Uit hetgeen in 4.1 is vermeld, volgt dat de bezwaarschriften van [belanghebbende] tegen de aanslagen IB/PVV 2003 en WAZ 2003 zijn ingediend na de in artikel 6:7 Awb genoemde termijn van zes weken. De rechtbank gaat uit van de juistheid van de in de akte van betekening opgenomen vermelding. [Belanghebbendes] stelling, dat hij de aanslagen 2003 niet heeft ontvangen acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk. Voorts is niet gebleken dat [belanghebbende] verschoonbaar te laat is geweest met het indienen van de bezwaarschriften. De rechtbank verklaart daarom het bezwaar van [belanghebbende] tegen de aanslagen IB/PVV 2003 en WAZ 2003 alsnog niet-ontvankelijk. (…)”

4.4.2. Het Hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de bezwaarschriften buiten de termijn van zes weken zijn ingediend en met de gronden waarop dit oordeel berust, maakt die tot de zijne en voegt daaraan nog toe dat belanghebbende in zijn brief van 20 mei 2006 (zoals hiervoor in r.o. 2.3 vermeld) heeft bevestigd dat hij de aanslagbiljetten voor het jaar 2003 heeft ontvangen. Voorts neemt het Hof hierbij in aanmerking dat (ook) in hoger beroep geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding aannemelijk maken.

4.5.1. In zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbendes brief van 20 mei 2006 – welke brief op initiatief van de ontvanger is doorgezonden naar de inspecteur met het verzoek dit geschrift aan te merken als een bezwaar tegen de (nog op te leggen) aanslagen inkomstenbelasting en omzetbelasting – als prematuur dient te worden aangemerkt en derhalve niet kan gelden als een bezwaarschrift tegen de aanslagen IB/PVV 2003 en WAZ 2003.

4.5.2. Het Hof stelt vast dat belanghebbendes brief van 20 mei 2006 is ingediend vóór het begin van de bezwaartermijn, welke op grond van artikel 22j, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) eerst aanving met ingang van de dag na die van de dagtekening van de aanslagbiljetten, te weten 18 juli 2006. Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, Awb blijft niet-ontvankelijkheid ten aanzien van een vóór het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen, of nog niet tot stand was gekomen maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.

4.5.3. Het Hof is van oordeel dat belanghebbendes brief en de daarop gevolgde reactie van de ontvanger van 8 juni 2006 ervan uitgaan dat de aanslagen IB/PVV 2003 en WAZ 2003 op 20 mei 2006 nog niet waren opgelegd. Uit de tekst van belanghebbendes brief van die datum blijkt ook overigens niet dat deze bedoeld is als een bezwaarschrift tegen die (eventuele) aanslagen. Daarbij neemt het Hof onder meer in aanmerking dat belanghebbende de Belastingdienst in deze brief verzoekt om de op zijn bankrekeningen en onroerend goed gelegde beslagen op te heffen en om – juist – te wachten met het opleggen van aanslagen over 2003. Het Hof leidt daaruit af dat belanghebbende niet meende of redelijkerwijs kon menen dat de onderhavige aanslagen ten tijde van die brief reeds waren vastgesteld. Nu zich geen van de in artikel 6:10, eerste lid, Awb vermelde omstandigheden heeft voorgedaan, verenigt het Hof zich met het standpunt van de inspecteur dat de brief prematuur is en niet kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslagen IB/PVV 2003 en WAZ 2003.

4.6. Op grond van het hiervoor onder 4.4.1 tot en met 4.5.3 overwogene dient belanghebbende niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2003 en WAZ 2003.

Aanslagen IB/PVV 2004 en 2005

4.7.1. Met betrekking tot de vraag of belanghebbende voor de jaren 2004 en 2005 de vereiste aangiften heeft ingediend en heeft voldaan aan de op hem rustende administratie- en bewaarplicht heeft de rechtbank in haar uitspraak het volgende overwogen:

“Aanslagen IB/PVV 2004 en 2005

4.3. Vast staat dat op 9 februari 2006 aangiftebiljetten voor de IB/PVV 2004 en 2005 zijn uitgereikt en dat [belanghebbende] deze aangiften niet heeft ingediend. Daardoor heeft [belanghebbende] niet voldaan aan de op hem rustende verplichting om aangifte te doen als bedoeld in artikel 8 [AWR].

4.4. In het controlerapport met datum 19 oktober 2006, heeft [de inspecteur] beschreven dat de administratie bestaat uit een doos met bescheiden, die van een aantal jaren door elkaar liggen. De kwitantieblokken bestaan uit los gescheurde kwitanties en doorslagen, waarvan zowel de originele als de doorslagen geen nummering hebben en niet altijd voorzien zijn van een datum. Voor het overgrote deel van de ingekochte brommers en snorfietsen waarvoor een kwitantie is afgegeven is geen bedrag vermeld. Verder volgt uit het controlerapport dat het register, dat [belanghebbende] op grond van de gemeentelijke verordening van [Z] moet bijhouden wel aanwezig is, maar slechts ten dele is ingevuld. Naar aanleiding van een onderzoek van een leverancier van bromfietsonderdelen blijkt echter volgens [de inspecteur] dat er meer onderdelen zijn gekocht dan in de aangetroffen vastleggingen teruggevonden. Er is, aldus [de inspecteur], geen voorraadadministratie bijgehouden, de inkoop- en verkoopadministratie vertoont gebreken en een kasadministratie ontbreekt. Tot slot is in het controlerapport vermeld dat aan de hand van de gebrekkige inkoop- en verkoopadministratie is getracht om een berekening te maken van de omzet en de gemaakte kosten.

4.5. De hiervoor in 4.4 weergegeven beschrijving van de administratie is door [belanghebbende] niet dan wel onvoldoende weersproken. De rechtbank is daarom van oordeel dat [belanghebbende] niet heeft voldaan aan de op hem rustende administratie- en bewaarplicht als bedoeld in artikel 52 AWR.

4.6. In artikel 27e AWR is, voor zover van belang, bepaald dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, dan wel niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 52 AWR, de rechtbank het beroep gegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Voor [belanghebbende] betekent dit dat de uitspraken op bezwaar, waarin zijn bezwaren tegen de aanslagen zijn afgewezen, in stand blijven, tenzij [belanghebbende] [Hof: overtuigend] aantoont dat deze onjuist zijn. Hierdoor rust op [belanghebbende] de (zware) last om met behulp van stukken en bescheiden te bewijzen dat [de inspecteur] de aanslagen tot een te hoog bedrag heeft opgelegd.”

4.7.2. Evenals in eerste aanleg stelt de inspecteur zich in hoger beroep op het standpunt dat belanghebbende voor de jaren 2004 en 2005 de vereiste aangiften niet heeft gedaan. De inspecteur heeft in hoger beroep gemotiveerd herhaald dat op 9 februari 2006 aangiftebiljetten IB/PVV voor de jaren 2004 en 2005 zijn uitgereikt, dat deze door belanghebbende in ontvangst zijn genomen en dat belanghebbende – ook na daartoe aanmaningen te hebben ontvangen – geen aangiften heeft ingediend, hetgeen door belanghebbende niet is weersproken. De inspecteur heeft mede op deze grond – onder meer in zijn verweerschrift in eerste aanleg – gesteld dat de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is. Ingevolge artikel 27e, aanhef en onderdeel a, en slot, AWR rust in een dergelijk geval op belanghebbende de last overtuigend aan te tonen dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

4.7.3. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende voor de onderhavige jaren de vereiste aangiften niet heeft gedaan, aangezien hij – ook na daartoe te zijn aangemaand – geen aangiften heeft ingediend. Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat belanghebbende voor de in geschil zijnde jaren niet heeft voldaan aan de op hem rustende administratie- en bewaarplicht. Het Hof maakt de overwegingen daaromtrent van de rechtbank, zoals weergegeven onder 4.4 en 4.5 van haar uitspraak, tot de zijne. Ook om deze reden acht het Hof derhalve de sanctie van artikel 27e AWR van toepassing.

4.8.1. Met betrekking tot de vraag of belanghebbende heeft voldaan aan de op hem rustende (verzwaarde) bewijslast en of de aanslagen IB/PVV 2004 en 2005 berusten op een redelijke schatting van het belastbaar inkomen van belanghebbende heeft de rechtbank in haar uitspraak het volgende overwogen:

“4.7. Met de overzichten van de theoretische omzet en netto winst, die door [belanghebbende] in zijn brief van 20 oktober 2006 zijn vermeld, heeft [belanghebbende] niet aan de (…) zware bewijslast voldaan. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] deze overzichten niet kan hebben gebaseerd op een deugdelijke administratie omdat, zo blijkt uit hetgeen hiervoor (…) is overwogen deze niet aanwezig is. De overzichten berusten daarom slechts op niet nader door [belanghebbende] onderbouwde veronderstellingen.

[Belanghebbendes] stelling, dat hij een deel van zijn administratie niet heeft teruggekregen van de politie nadat deze in beslag was genomen, doet hieraan niet af. Allereerst heeft [belanghebbende] zijn stelling dat hij heeft getracht dit deel van zijn bescheiden terug te krijgen niet nader onderbouwd. Verder oordeelt de rechtbank dat de geconstateerde gebreken in de vastlegging van [belanghebbendes] administratie zo ernstig zijn, dat het ontbreken van administratieve bescheiden over enkele maanden – zo al juist is wat [belanghebbende] heeft gesteld – hierin geen verandering kan brengen.

4.8. Uit het voorgaande volgt dat [belanghebbende] er niet in is geslaagd om aan te tonen dat de door [de inspecteur] gedane uitspraken op bezwaar voor de jaren 2004 en 2005 onjuist zijn. De rechtbank moet vervolgens beoordelen of [de inspecteur] bij het opleggen van de aanslagen is uitgegaan van een redelijke schatting. [De inspecteur] heeft een winstmarge van 35% gehanteerd en de rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat dit percentage te hoog is. Deze winstmarge is door [de inspecteur] immers vastgesteld op basis van de verklaring van [belanghebbende], dat gemiddeld een nettowinst wordt gemaakt van 50% op een brommer. [De inspecteur] heeft daarbij in aanmerking genomen dat voor reparatiewerkzaamheden een lagere winstmarge geldt. Ook de andere uitgangspunten waar [de inspecteur] bij zijn berekening van is uitgegaan, zoals de uitbetaalde lonen en de privé opname uit de kas, geven de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat [de inspecteur] hiervan in redelijkheid niet heeft kunnen uitgaan nu deze uitgangspunten door [belanghebbende] onvoldoende zijn weersproken.

4.9. Hetgeen door [belanghebbende] is aangevoerd over de woning aan de [C-straat 2], namelijk dat deze eigendom is van een GmbH waarvan hij en zijn broer aandeelhouder zijn, is zonder nadere onderbouwing niet voldoende om te oordelen dat [de inspecteur] deze huuropbrengsten niet in redelijkheid tot het inkomen van [belanghebbende] heeft kunnen rekenen. Immers, niet is komen vast te staan dat [belanghebbende] niet over deze huuropbrengsten kon beschikken.

4.10. Ten aanzien van de door [de inspecteur] berekende inkomsten uit werk en woning (verder: box 1) voor het jaar 2004, voor zover het de woning aan de [D-straat 3] betreft, heeft [de inspecteur] – het voorlopig oordeel van de rechtbank gehoord hebbende – ter zitting nader het standpunt ingenomen dat niet is komen vast te staan dat [belanghebbende] eigenaar is van deze woning. Deze inkomsten hadden daarom volgens [de inspecteur] niet tot het inkomen uit box 1 gerekend mogen worden. Uit het controlerapport volgt echter dat het inkomen uit box 1 is berekend op € 41.547. [De inspecteur] heeft de aanslag opgelegd naar een lager bedrag, te weten € 30.000 en in zijn verweerschrift geconcludeerd dat het in de aanslag begrepen inkomen uit box 1 te laag is geweest. De rechtbank is daarom van oordeel dat, ook indien in aanmerking wordt genomen dat ten onrechte € 2.400 aan huurinkomsten in aanmerking is genomen, de aanslag eerder te laag dan te hoog is. De rechtbank ziet dan ook geen redenen om het belastbaar inkomen voor box 1 te verminderen.

4.11. In zijn verweerschrift heeft [de inspecteur] geconcludeerd dat het inkomen uit box 1 over 2005 te hoog is vastgesteld omdat uit de berekening, die is neergelegd in het controlerapport, volgt dat het belastbaar inkomen uit werk en woning € 71.999 dient te zijn. De aanslag door de rechtbank dienovereenkomstig worden verminderd. Voor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2004 en 2005 is door [de inspecteur] eveneens gesteld dat deze te hoog zijn berekend en dat de gemiddelde rendementsgrondslag vastgesteld moet worden op respectievelijk € 460.583 en € 502.209. Ook deze bedragen zal de rechtbank dienovereenkomstig verminderen.”

4.8.2. Het Hof begrijpt dat de rechtbank aldus heeft geoordeeld dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de uitspraak op bezwaar voor de jaren 2004 en 2005 onjuist is (waar de rechtbank in de eerste volzin van haar rechtsoverweging 4.8 het woord ‘aantonen’ bezigt, verstaat het Hof dat als: ‘overtuigend aantonen’) en dat de aanslagen IB/PVV 2004 en 2005 – met inachtneming van de door de rechtbank toegepaste verminderingen – berusten op een redelijke schatting van het belastbaar inkomen van belanghebbende. Het Hof onderschrijft de aldus verstane overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen. Het Hof voegt daaraan nog het volgende toe.

4.8.3. Met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan de [C-straat 2], waarvan belanghebbende stelt dat deze eigendom is van een GmbH waarvan hij en zijn broer aandeelhouder zijn, heeft de rechtbank de inspecteur terecht gevolgd in diens standpunt dat de huuropbrengsten daaruit zijn aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden. Ter zitting in hoger beroep heeft de inspecteur zich nog op het subsidiaire standpunt gesteld dat indien de huuropbrengsten niet zijn aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden, deze opbrengsten hun oorsprong vinden in de dienstbetrekking van belanghebbende met de GmbH en als loon worden genoten. Nu het Hof het oordeel van de rechtbank volgt en overweegt dat niet overtuigend is aangetoond dat belanghebbende niet over deze huuropbrengsten kon beschikken, komt het aan de behandeling van dit subsidiaire standpunt van de inspecteur verder niet toe.

Voorts heeft de inspecteur ter zitting in hoger beroep verklaard te berusten in hetgeen de rechtbank in r.o. 4.10 heeft overwogen omtrent de inkomsten uit de onroerende zaak gelegen aan de [D-straat 3].

4.8.4. Het Hof voegt aan hetgeen de rechtbank heeft overwogen verder nog toe dat naar zijn oordeel ook de (nader) voor box 3 in aanmerking genomen rendementsgrondslag op een plausibele berekening – en daarmee op een redelijke schatting – berust.

4.9. Op grond van het hiervoor onder 4.7.1 tot en met 4.8.4 overwogene is het Hof van oordeel dat de aanslagen IB/PVV 2004 en 2005 – met inachtneming van de door de rechtbank toegepaste verminderingen – terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.

Naheffingsaanslag OB en vergrijpboete

4.10.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak hieromtrent het volgende overwogen:

“4.12. De naheffingsaanslag omzetbelasting is naar het oordeel van de rechtbank eveneens gebaseerd op een redelijke schatting, nu deze is gebaseerd op dezelfde feiten en omstandigheden als de aanslagen IB/PVV 2004 en 2005, en dient daarom in stand te blijven. De rechtbank ziet evenmin redenen om de tegelijkertijd met deze aanslag opgelegde boete van 50% te verminderen. Gelet op de ernstige gebreken in de administratie, waarvan [belanghebbende] zich bewust moet zijn geweest, acht de rechtbank deze boete passend en geboden.”

4.10.2.1. Het Hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank inzake de naheffingsaanslag omzetbelasting en de gronden waarop het berust, maakt die tot de zijne en neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende in hoger beroep geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen.

4.10.2.2. Ter zake van de opgelegde vergrijpboete is het Hof van oordeel dat de rechtbank ten onrechte (klaarblijkelijk) veronderstelt dat reeds door de enkele bewustheid bij belanghebbende van (ernstige) gebreken in de administratie wordt voldaan aan de delictsomschrijving van artikel 67f AWR (vgl. HR 3 december 2010, nr. 09/04514, V-N 2010/63.9). Daarvoor is evenwel de aanwezigheid van (voorwaardelijk) opzet op het niet betalen van de verschuldigde belasting vereist. Het Hof is echter van oordeel dat de inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende gedurende het onderhavige tijdvak, althans op de tijdstippen waarop hij de verschuldigde omzetbelasting diende te voldoen, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de op aangifte af te dragen omzetbelasting niet zou worden betaald door in het geheel geen omzetbelasting te voldoen terwijl hij moet hebben begrepen dat zijn volstrekt gebrekkige administratie daarvoor geen grondslag kon bieden. Als gevolg hiervan dient ter zake van het volledige bedrag van de naheffingsaanslag te worden geoordeeld dat het als gevolg van voorwaardelijk opzet van belanghebbende niet is betaald. Evenals de rechtbank, zij het met verbetering van gronden, is het Hof van oordeel dat in het onderhavige geval in beginsel een boete van 50% van de nageheven omzetbelasting, zijnde € 9.994, passend en geboden is.

4.10.3. De totale duur van de behandeling in eerste en tweede aanleg tezamen genomen, vanaf de aankondiging door de inspecteur (bij brief van 18 juli 2006) van de opgelegde vergrijpboete tot aan de datum van de onderhavige uitspraak, heeft meer bedragen dan vier jaar, namelijk (ruim) vier jaar en vijf maanden. Voor het bieden van compensatie voor de hieruit voortvloeiende schending van artikel 6 EVRM hanteert het Hof de uitgangspunten als verwoord in zijn uitspraak van 2 juli 2009, kenmerk P04/03329 (LJN BJ1298). Deze uitgangspunten brengen mee dat een overschrijding van de redelijke termijn met nul tot zes maanden een vermindering van de boete oplevert met 5%, waarbij een maximale vermindering geldt van € 2.500. De concrete omstandigheden van het voorliggende geval geven het Hof geen aanleiding tot afwijking van de genoemde uitgangspunten. Met inachtneming van het voorgaande vermindert het Hof de boete met een bedrag van (5/100 x € 9.994 =) € 500.

Verzuimboeten

4.11. Ter zake van de opgelegde verzuimboeten, waartegen belanghebbende overigens zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen specifieke klachten heeft aangevoerd, oordeelt het Hof dat deze terecht zijn opgelegd en dat de hoogte ervan passend en geboden is. Belanghebbende heeft immers de desbetreffende aangiften IB/PVV 2003 en 2004, ook na daartoe te zijn aangemaand, niet ingediend. Ter zake van deze verzuimboeten is sprake van dezelfde overschrijding van de redelijke termijn als hiervoor onder 4.10.3 is overwogen ter zake van de opgelegde vergrijpboete. Toepassing van de onder 4.10.3 genoemde uitgangspunten – de concrete omstandigheden van het voorliggende geval geven het Hof ook hier geen aanleiding tot afwijking van de genoemde uitgangspunten – leidt tot de conclusie dat de verzuimboete ter zake van de aanslag IB/PVV 2003 niet wordt verminderd (nu deze minder bedraagt dan € 200) en de verzuimboete ter zake van de aanslag IB/PVV 2004 tot (95/100 x € 340 = ) € 323.

Slotsom

4.12. De slotsom is dat de door belanghebbende aangevoerde klachten tegen de uitspraak van de rechtbank falen en dat het Hof op ambtshalve bijgebrachte gronden van oordeel is dat de vergrijpboete moet worden verminderd tot € 9.494 en de gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2004 opgelegde verzuimboete tot € 323.

5. Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch enkel voor wat betreft de vergrijpboete en de gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2004 opgelegde verzuimboete;

- bevestigt voor het overige de uitspraak van de rechtbank;

- vernietigt de uitspraken van de inspecteur inzake de vergrijpboete en de gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2004 opgelegde verzuimboete;

- vermindert de vergrijpboete tot een bedrag van € 9.494; en

- vermindert de gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2004 opgelegde verzuimboete tot € 323.

De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.F. Faase en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 23 december 2010 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.