Home

Gerechtshof Amsterdam, 06-01-2011, BP0312, 09-00616

Gerechtshof Amsterdam, 06-01-2011, BP0312, 09-00616

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
6 januari 2011
Datum publicatie
12 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP0312
Zaaknummer
09-00616
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in 2003 een afkoopsom ontvangen ter zake van een door haar in 1991 afgesloten kapitaalsverzekering met lijfrenteclausule. Belanghebbende heeft deze afkoopsom niet in haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003 opgenomen.

Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van enig feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, eerste volzin, AWR.

Het Hof is van oordeel dat de inspecteur onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt voor de aanwezigheid van kwade trouw bij belanghebbende.

De navorderingsaanslag wordt vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P09/00616

6 januari 2011

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, te Z, belanghebbende,

gemachtigde H. Oost,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 09/495 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Hilversum,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 6 juni 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.811 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.313. Tevens is bij beschikking een boete van € 1.000 opgelegd. Voorts is bij beschikking een heffingsrente van € 812 in rekening gebracht.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag en de boetebeschikking een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 19 december 2008 heeft de inspecteur de boete verminderd tot nihil en het bezwaar voor het overige afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 19 augustus 2009 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 27 augustus 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende bij brief van 24 december 2009 een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij conclusie van dupliek van 27 januari 2010.

1.5. Op 18 februari 2010 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Het Hof neemt hier over hetgeen de rechtbank in de onderdelen 1 tot en met 4 van haar uitspraak heeft vermeld:

“1. Eiseres (Hof: belanghebbende) heeft op 20 juni 1991 een lijfrentepolis met polisnummer (…) afgesloten bij Ohra Levensverzekeringen N.V. (hierna: de verzekeraar), waarvan de expiratiedatum 20 juni 2003 was. Eiseres heeft de polis afgekocht en de uitkering in 2003 uit de lijfrentepolis bedroeg € 10.172,98.

2. Bij brief gedagtekend 27 juni 2003 bericht de verzekeraar het volgende aan eiseres:

“(…)

Wij hebben het vrijgekomen kapitaal van € 10.172,98 overgemaakt naar rekeningnummer (…) onder vermelding van “uitkering lijfrenteverzekering (…).

Binnenkort ontvangt u een kopie van de brief die wij aan de Belastingdienst hebben verstuurd.”

3. Op 16 april 2004 is namens eiseres aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 gedaan door haar toenmalige gemachtigde bij […]. Hierin is een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.639 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.313 aangegeven. Bovengenoemde uitkering uit de lijfrentepolis was hierin niet meegenomen. Conform de namens eiseres ingediende aangifte is de definitieve aanslag met dagtekening 21 januari 2005 opgelegd.

4. Op 6 juni 2008 heeft verweerder (Hof: de inspecteur) een navorderingsaanslag, en tegelijkertijd een vergrijpboete, aan eiseres opgelegd waarin hij de belasting over de uitkering van € 10.172 navordert. Namens eiseres heeft de voormalige gemachtigde van eiseres hiertegen bezwaar gemaakt.”

In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.

2.2. Tot de gedingstukken behoort een brief van Ohra Levensverzekeringen N.V. aan belanghebbende van 27 juni 2003 waarin onder meer is vermeld:

“Binnenkort ontvangt u een kopie van de brief die wij aan de Belastingdienst hebben

verstuurd.”

2.3. Tot de gedingstukken behoort een brief van de inspecteur met datum 24 juni 2008 aan Ohra Levensverzekeringen N.V. waarin het volgende is vermeld:

“In het jaar 2003 is de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule met polisnummer (…) ten name van [belanghebbende] geëxpireerd. Als gevolg daarvan heeft een kapitaaluitkering plaatsgevonden. In het kader van een onderzoek door de Belastingdienst ontvang ik graag een kopie van de brief die u aan de Belastingdienst én aan [belanghebbende] gezonden zou hebben naar aanleiding van deze kapitaaluitkering. (…)”

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:

“Navordering

8. In artikel 16, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), is bepaald dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Kwade trouw is aanwezig indien eiseres ten aanzien van dat feit verweerder opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Onder opzet wordt mede begrepen voorwaardelijk opzet (zie Hoge Raad 14 juni 2000, nr. 35263, BNB 2000/299). Van voorwaardelijk opzet bij de toepassing van het te kwader trouw criterium is sprake als de belastingplichtige zich willens en wetens blootstelt aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat zij de fiscus onjuiste inlichtingen verstrekt of de juiste inlichtingen onthoudt. Op verweerder rust de bewijslast dat eiseres te kwader trouw is.

9. Verweerder stelt dat eiseres ervan op de hoogte was dat de uitkering belast is als inkomen uit

werk en woning en dat zij willens en wetens de uitkering niet heeft opgegeven in haar aangifte.

Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij niet willens en wetens de juiste inlichtingen heeft

onthouden aan verweerder, maar dat haar voormalige gemachtigde erop had moeten toezien dat

de uitkering van € 10.172 in haar aangifte werd verwerkt.

10. Met betrekking tot de vraag of eiseres te kwader trouw is, acht de rechtbank het volgende van

belang. De rechtbank acht aannemelijk dat eiseres op de hoogte was van de belastbaarheid van de

uitkering. Allereerst is hiertoe van belang dat volgens de toelichting van verweerder eiseres ook

overeenkomsten voor andere lijfrenteproducten heeft afgesloten en dat zij de premie terzake van

deze lijfrentepolissen heeft afgetrokken in haar aangiften inkomstenbelasting van eerdere en van

latere jaren. Daarbij heeft zij blijkens de verklaringen van verweerder ter zitting de betreffende

lijfrentepolis via een assurantiekantoor afgesloten, hetgeen te meer aannemelijk maakt dat de

premies als uitgaven voor inkomensvoorziening zijn afgetrokken, omdat de uitstelmogelijkheid

van de belastingheffing door de premieaftrek juist als commercieel middel bij assurantiekantoren

wordt gebruikt. Op grond hiervan is het ongeloofwaardig dat eiseres niet bekend was met de

aftrekmogelijkheid van de premies voor de lijfrentepolis en met de belastbaarheid van een

eventuele uitkering hieruit.

Ten tweede heeft eiseres haar voormalige gemachtigde, die ter zake fiscaal juridisch deskundig is, in de hand genomen om de aangifte voor haar te verzorgen. Blijkens de verklaring van haar huidige gemachtigde overlegt zij elk jaar de bankafschriften ter onderbouwing van haar belastingpositie van het betreffende jaar. Ook haar voormalige gemachtigde diende de uitkering van de verzekeraar te hebben opgemerkt aan de hand van de bankafschriften en begrepen te hebben dat deze uitkering belast is. Gezien haar zorgplicht ten opzichte van haar gemachtigde ligt het op de weg van eiseres om erop toe te zien dat haar aangifte juist wordt ingediend door deze op juistheid te controleren. Door dit na te laten heeft eiseres de kans genomen dat de uitkering niet werd aangegeven en deze nalatigheid dient voor haar risico te komen. Bovendien had, gelet op de hoogte van de uitkering, de afwezigheid daarvan in de aangifte moeten opvallen dan wel had de hoogte van de aanslag bij eiseres twijfels moeten oproepen.

Tot slot staat aan de hand van de ter zitting overgelegde brief van 27 juni 2003 van de verzekeraar, die aan eiseres is gestuurd, vast dat eiseres op de hoogte is gesteld door de verzekeraar van het feit dat, indien eiseres het bij de expiratie van de lijfrentepolis vrijgekomen bedrag ineens ontvangt, de Belastingdienst op de hoogte zou worden gesteld van de uitkering. Ook uit de ter zitting overgelegde jaaropgave 2003 met als titel ‘Overzicht verstrekte gegevens’ die door de verzekeraar aan haar is gestuurd, had zij kunnen afleiden dat dit een fiscaal relevant stuk was. Bovendien als eiseres de relevantie van dit stuk niet heeft begrepen, dan lag het eveneens op haar weg dat zij bij haar voormalig gemachtigde te rade zou gaan.

Naar het oordeel van de rechtbank had eiseres uit al deze omstandigheden de belastbaarheid van de uitkering kunnen afleiden en is niet aannemelijk dat zij hiervan niet op de hoogte was. Desalniettemin is de uitkering van € 10.172,98 niet vermeld in haar aangifte. Alsdan heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank te kwader trouw gehandeld.

11. Het bovenstaande leidt er derhalve toe dat de navordering van de belastingheffing over de uitkering door verweerder geoorloofd is.

Saldomethode

12. Voorts doet eiseres een beroep op de saldomethode zoals neergelegd in de goedkeurende Resolutie van de Staatssecretaris van 29 juni 1990, DB 90/3579 (BNB 1990/341). Op grond van deze Resolutie wordt de saldomethode verruimd toegepast indien en voor zover de belastingplichtige aantoont dat de lijfrentepremies in het verleden niet in mindering op diens inkomen zijn gebracht. Als voorwaarde voor toepassing van de verruiming van de saldomethode geldt voorts dat de belastingplichtige tegenover de inspecteur aannemelijk maakt dat het niet aftrekken van de premies niet is te wijten aan opzet of grove schuld (met andere woorden dat er daadwerkelijk sprake is van 'verzuim' en bijvoorbeeld niet van welbewust afzien van aftrek). Eiseres stelt dat zij de lijfrentepremies van de betreffende polis voorafgaand aan de uitkering niet heeft afgetrokken van haar belastbaar inkomen. Verweerder heeft het beroep van eiseres op de Resolutie afgewezen.

13. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank geen concrete gegevens verstrekt waaruit kan worden afgeleid dat zij de lijfrentepremies in het verleden niet in mindering op haar inkomen heeft gebracht. De rechtbank heeft geen ruimte om de eis in de Resolutie dat eiseres dient aan te tonen dat de lijfrentepremies in het verleden niet in mindering op haar inkomen zijn gebracht, ter zijde te schuiven. Verweerder heeft de bewijslast dus terecht bij eiseres gelegd. De omstandigheid dat eiseres niet verplicht is bepaalde gegevens te bewaren, brengt niet mee dat zij van haar bewijslast wordt ontheven en dat verweerder als de meest professionele partij de bewijslast krijgt.

14. Verweerder heeft op grond van het vorenoverwogene op juiste gronden eiseres’ beroep op de saldomethode geweigerd.

Heffingsrente

15. Eiseres stelt dat ten onrechte heffingsrente van € 811 in rekening is gebracht. Omdat de beroepsgronden tegen de belastingaanslag geen doel treffen, zal het beroep tegen de beschikking heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de berekeningswijze van verweerder onjuist is, omdat de berekening van de heffingsrente wettelijk is voorgeschreven in artikel 30f van de AWR.

16. Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat zij door het in rekening brengen van heffingsrente ten onrechte wordt bestraft, overweegt de rechtbank dat uit de wetsgeschiedenis van de bepalingen over heffingsrente blijkt dat de berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door de belastingplichtige dan wel de Schatkist. Het in rekening brengen is nadrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. Hieruit volgt dat eiseres’ grief tegen de in rekening gebrachte heffingsrente niet kan slagen.”

4. Geschil in hoger beroep

4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende met betrekking tot het niet in haar aangifte opnemen van de afkoopsom ten bedrage van € 10.172 te kwader trouw was in de zin van artikel 16, eerste lid, tweede volzin, laatste zinsnede, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

4.2. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag is in geschil of belanghebbende met toepassing van de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 29 juni 1990, DB 90/3579 (BNB 1990/341) premies in mindering op de uitkering mag brengen.

4.3. Bij ontkennende beantwoording van de laatste vraag is in geschil of de heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening is gebracht.

4.4. In hoger beroep is voorts in geschil of de inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingezonden.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. In art. 16 AWR is bepaald dat een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn geen grond voor navordering kan opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de last om te bewijzen dat belanghebbende ter zake van het niet vermelden van de afkoopsom in de aangifte te kwade trouw is. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat de Hoge Raad in het arrest van 3 december 2010, nr. 09/04514, LJN BO 5989, heeft overwogen dat bij belanghebbende de bewustheid aanwezig moet zijn met betrekking tot de onjuistheid of onvolledigheid van de in de aangifte vermelde informatie.

6.2. Belanghebbende heeft weersproken dat haar iets te verwijten valt ten aanzien van het niet vermelden van de verzekeringsuitkering die zij in 2003 heeft ontvangen. Belanghebbende stelt dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij de premie in het jaar van betaling niet van haar belastbaar inkomen heeft afgetrokken.

6.3. De inspecteur heeft zijn stelling dat belanghebbende bekend was met de fiscale gevolgen van de verzekeringsovereenkomst onderbouwd door aan te voeren dat zij ook nog een andere (vergelijkbare) verzekeringsovereenkomst heeft afgesloten en dat het van algemene bekendheid is dat verzekeringspolissen worden verkocht met als commercieel argument dat de te betalen premie aftrekbaar is. Op basis hiervan kan naar het oordeel van het Hof niet worden aangenomen dat belanghebbende zich ervan bewust was dat zij de uitkering in 2003 in haar aangifte had moeten (laten) opnemen. Ook de door de inspecteur bedoelde brief van de verzekeringsmaatschappij aan belanghebbende van 27 juni 2003 waarin is vermeld dat zij binnenkort een kopie zal ontvangen van de brief die deze verzekeringsmaatschappij aan de Belastingdienst heeft verstuurd, is hiervoor onvoldoende. Deze brief, die aan de belastingdienst zou zijn verstuurd, behoort niet tot de gedingstukken. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bedoelde brief, waarvan de inhoud niet bekend is, aan belanghebbende is toegezonden. Anders dan de inspecteur betoogt, acht het Hof de omstandigheid dat belanghebbende geen bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat zij de premies in het verleden niet in aftrek heeft gebracht, niet doorslaggevend. De omstandigheid dat de inspecteur niet beschikt over het volledige dossier, doet aan het voorgaande niet af. Het is immers aan de inspecteur om voldoende bewijs te leveren waaruit kan worden afgeleid dat belanghebbende te kwader trouw is.

6.4. Het Hof acht de in 6.3. genoemde omstandigheden van onvoldoende gewicht om het oordeel te rechtvaardigen dat belanghebbende opzettelijk of met voorwaardelijk opzet de juiste inlichtingen aan de inspecteur heeft onthouden. De inspecteur heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt om te kunnen oordelen dat in verband met kwade trouw van belanghebbende de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. De onder 4.2 tot en met 4.4 vermelde geschilpunten behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking meer.

6.5. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.

7. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu het hoger beroep gegrond is heeft belanghebbende recht op vergoeding van haar proceskosten in beroep en hoger beroep. Het Hof stelt deze op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de procedure bij de rechtbank vast op 2 punten voor de proceshandelingen x € 322, ofwel € 644. De kosten in hoger beroep stelt het Hof vast op 1,5 punten (1 x hoger beroepschrift en 0,5 voor de conclusie van repliek) x € 322 = € 483. De in totaal te vergoeden kosten bedragen € 1.127.

8. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de navorderingsaanslag;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.127;

- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende te vergoeden het voor de behandeling van het beroep (€ 39) en hoger beroep (€ 110) betaalde griffierecht van in totaal € 149.

Aldus gedaan door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, A. Bijlsma en K. Kooijman, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 6 januari 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.