Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-01-2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BW1943 BP1908, 09/00274

Gerechtshof Amsterdam, 20-01-2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BW1943 BP1908, 09/00274

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
20 januari 2011
Datum publicatie
26 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP1908
Zaaknummer
09/00274

Inhoudsindicatie

Belanghebbende houdt zich bezig met advisering op rechtskundig gebied. Naar het oordeel van het Hof vormen de activiteiten geen bron van inkomen, nu belanghebbende van zijn activiteiten rederlijkerwijs geen voordeel kon verwachten. Het met de activiteiten gerealiseerde verlies kan niet op het belastbare inkomen in mindering worden gebracht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P09/00274

20 januari 2011

uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 08/5059 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 27 februari 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.356. Voorts is bij met dezelfde dagtekening genomen beschikking een bedrag van € 145 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 6 juni 2008, de aanslag gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 18 februari 2009, verzonden op 2 maart 2009, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 14 april 2009 en is aangevuld bij faxbericht van 15 mei 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2010 (aanvang 10.00 uur). Op de dag van het onderzoek ter zitting, kort voor de aanvang van het onderzoek ter zitting, heeft belanghebbende het Hof telefonisch bericht wegens een vergadering op zijn werk niet ter zitting te zullen verschijnen. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting doorgang laten vinden, omdat in de gegeven omstandigheden het belang van de ter zitting verschenen wederpartij bij voortgang van de zaak prevaleert boven het belang van belanghebbende bij het bijwonen van de zitting. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat door belanghebbende niets is aangevoerd waarom het Hof en de inspecteur niet eerder geïnformeerd hadden kunnen worden.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. In haar uitspraak van 18 februari 2009 heeft de rechtbank de volgende feiten vastgesteld:

“2.1. [Belanghebbende] houdt zich sinds 1999 bezig met advisering op rechtskundig gebied.

2.2. [Belanghebbende] heeft in de jaren 2002 t/m 2007 met deze activiteiten geen omzet gegenereerd.

2.3. [Belanghebbende] heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 1999 tot en met 2004 de volgende bedragen aan verlies uit onderneming vermeld:

1999 € -/- 6.028

2000 € -/- 8.722

2001 € -/- 7.206

2002 € -/- 10.888

2003 € -/- 3.961

2004 € -/- 8.328

2.4. [Belanghebbende] geniet sinds september 2002 loon uit dienstbetrekking en is van 2003 tot 1 september 2008 fulltime in loondienst werkzaam geweest bij de gemeente [Y].

2.5. [Belanghebbende] heeft voor het onderhavige jaar (2004) aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.028, waaronder een verlies uit onderneming van € 8.328. Bij de aanslagregeling is laatstvermeld bedrag gecorrigeerd.”

2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3. Geschil in hoger beroep

3.1.In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil of de inspecteur de aanslag tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen de inspecteur voorts ter zitting heeft opgemerkt is opgenomen in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4. Beoordeling van het geschil

Bron van inkomen

4.1.1. Het Hof zal eerst beoordelen of de activiteiten van belanghebbende een bron van inkomen vormen. Van een bron van inkomen is – kort gezegd – sprake indien wordt deelgenomen aan het economisch verkeer, voordeel wordt beoogd en redelijkerwijs kan worden verwacht. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende met zijn activiteiten in het jaar 2004 redelijkerwijs voordeel kon verwachten. Daarbij is van belang de verwachting die ten tijde van het vaststellen van het resultaat en het op basis daarvan indienen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2004 redelijkerwijs kon worden gekoesterd ten aanzien van de in de toekomst te behalen resultaten.

4.1.2. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, ligt het naar het oordeel van het Hof op de weg van belanghebbende om concrete feiten en omstandigheden aan te voeren en aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat hij van zijn activiteiten redelijkerwijs voordeel kon verwachten. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende hierin niet geslaagd.

Voor dit oordeel acht het Hof van belang dat met de activiteiten (sinds 1999 tot en met het onderhavige jaar) uitsluitend negatieve resultaten zijn behaald en in de jaren 2002 tot en met 2007 geen omzet is gerealiseerd. Voorts is belanghebbende van 2003 tot 1 september 2008 fulltime in loondienst werkzaam geweest en heeft belanghebbende ter zitting bij de rechtbank verklaard in het onderhavige jaar geen activiteiten op het gebied van juridisch advies te hebben verricht, maar slechts acquisitiewerkzaamheden. Alsdan kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende van zijn activiteiten redelijkerwijs voordeel kon verwachten. Met hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd is geen nieuw of ander licht op de zaak geworpen. De stelling van belanghebbende in zijn hoger beroepschrift “de bedragen kloppen niet” is door hem op geen enkele wijze nader onderbouwd (en daarvan is ook anderszins niet gebleken) en leidt niet tot een andere conclusie.

4.1.3. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het Hof van oordeel dat de activiteiten van belanghebbende voor het jaar 2004 geen bron van inkomen vormen en dat derhalve het met de activiteiten gerealiseerde verlies niet op het belastbare inkomen in mindering kan worden gebracht.

Overige stellingen

4.2.1. Evenals in eerste aanleg neemt belanghebbende in hoger beroep het standpunt in dat de inhoud en de wijze van totstandkoming van de aanslag en de in rekening gebrachte heffingsrente in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel en de (overige) beginselen van behoorlijk bestuur. De bezwaarprocedure zou onzorgvuldig en in strijd met een goede procesorde zijn verlopen.

4.2.2. De rechtbank heeft in haar uitspraak hieromtrent het volgende overwogen:

“4.1. [Belanghebbende] klaagt dat [de inspecteur] in de bezwaarfase het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden doordat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om schriftelijk op het verslag van het hoorgesprek te reageren, zodat geen rekening kon worden gehouden met door hem te maken opmerkingen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Het van het op 23 mei 2008 gehouden hoorgesprek opgemaakte verslag is aan [belanghebbende] toegezonden bij brief van 4 juni 2008. In de begeleidende brief stelt [de inspecteur] in de gelegenheid om telefonisch te reageren. Tevens is in die brief vermeld dat de uitspraak op het bezwaarschrift separaat zal worden toegezonden. Die uitspraak wordt op 6 juni 2008 aan [belanghebbende] toegezonden. [De inspecteur] heeft ter zitting voor dit korte tijdsverloop als verklaring gegeven dat [belanghebbende] in het hoorgesprek had aangegeven dat de kwestie van de bron van inkomen geen onderwerp van geschil meer vormde en dat was afgesproken dat het bezwaar zou worden afgewezen. [Belanghebbende] bestrijdt dat er overeenstemming met [de inspecteur] op deze punten bestond, hetgeen hij aan [de inspecteur] voordat hij uitspraak op bezwaar deed kenbaar wilde maken.

Aan [belanghebbende] kan worden toegegeven dat een periode van twee dagen tussen de toezending van het hoorverslag en de toezending van de uitspraak op bezwaar erg kort is om te reageren op het hoorverslag, maar dat betekent niet dat bij gebreke van die reactie sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Gelet op de brief van 17 maart 2008 waarin [de inspecteur] uitvoerig de in het bezwaarschrift geuite klachten bespreekt, het op 23 mei 2008 gehouden hoorgesprek waarin naar [de inspecteur] ter zitting onbestreden heeft gesteld, uitvoerig over de zaak is gesproken en [belanghebbende] alle gelegenheid heeft gehad zijn bezwaren te uiten, alsmede het van dat gesprek opgemaakte verslag, heeft [de inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank bij de voorbereiding van het bestreden besluit voldoende zorgvuldig gehandeld.

4.2. [Belanghebbende] klaagt voorts dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank is de motivering van de uitspraak op bezwaar op zichzelf beschouwd voldoende. Daarbij komt dat [de inspecteur] in de hiervoor in 4.1 vermelde brief van 17 maart 2008 en het hoorgesprek van 23 mei 2008 uitvoerig zijn standpunt heeft verwoord. Gezien het voorgaande is geen sprake van schending van het motiveringsbeginsel.

4.3. Evenmin heeft [de inspecteur] gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius. Anders dan [belanghebbende] meent is hij door de uitspraak op bezwaar niet een slechtere positie komen te verkeren dan in het primaire besluit. In de uitspraak op bezwaar is het bezwaar immers ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.”

4.2.3. Het Hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en met de gronden waarop dit oordeel berust, maakt die tot de zijne en neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende in hoger beroep geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen. Het Hof voegt aan hetgeen de rechtbank heeft overwogen nog toe dat naar zijn oordeel ook niet aannemelijk is geworden dat de inhoud en de wijze van totstandkoming van de aanslag en de in rekening gebrachte heffingsrente in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel en de (overige) beginselen van behoorlijk bestuur.

4.2.4. Voor zover belanghebbende in hoger beroep nog bedoeld heeft te stellen dat ook de beroepsprocedure onzorgvuldig en in strijd met een goede procesorde is verlopen, slaagt ook deze stelling niet. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat hiervan sprake zou zijn. Voorts heeft belanghebbende nog aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd. Naar het oordeel van het Hof is de rechtbank voldoende ingegaan op de klachten van belanghebbende en is de uitspraak daarmee voldoende gemotiveerd.

Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.

Slotsom

4.3. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5. Kosten

Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank om die reden wordt bevestigd, acht het Hof geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mr. M.J. Leijdekker, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 20 januari 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.