Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-01-2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BW1952 BP1909, 10/00179

Gerechtshof Amsterdam, 20-01-2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BW1952 BP1909, 10/00179

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
20 januari 2011
Datum publicatie
26 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP1909
Zaaknummer
10/00179
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:75, Besluit proceskosten bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 3

Inhoudsindicatie

Naar het oordeel van het Hof is geen sprake van samenhangende zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P10/00179

20 januari 2011

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Hoorn, de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/4433 van de rechtbank Haarlem (hierna de rechtbank) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 15 juni 2009 bericht dat voor het jaar 2008 geen voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IBB/PVV) zal worden opgelegd en dat het verzamelinkomen wordt vastgesteld op nihil. Belanghebbende heeft bij schrijven van 7 juli 2009 bezwaar gemaakt en daarbij tevens verzocht om een kostenvergoeding.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 3 augustus 2009 heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om een kostenvergoeding afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij brief van 7 september 2009, door de rechtbank ontvangen op 8 september 2009.

1.4. De inspecteur heeft vervolgens aan belanghebbende medegedeeld dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en heeft belanghebbende een kostenvergoeding van € 161 toegekend.

1.5. Belanghebbende heeft bij brief van 30 november 2009 het beroep ingetrokken. Tegelijk met de intrekking van het beroep heeft belanghebbende verzocht om de inspecteur ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de kosten van de procedure bij de rechtbank. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 14 december 2009.

1.6. Bij uitspraak van 15 februari 2010 heeft de rechtbank het verzoek om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten voor de beroepsfase toegewezen en deze kosten vastgesteld op € 80,50.

1.7. Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 maart 2010. Belanghebbende heeft – hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld – geen verweerschrift ingediend.

1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.695. Door de (toenmalige) gemachtigde van belanghebbende, [Y], is in het bezwaarschrift van 7 juli 2009, voor zover van belang, het volgende geschreven:

“dat cliënt in zijn aangifte uitkwam op een aangegeven inkomen van € 13.695,00 met als ingehouden loonheffing € 5.094,00;

dat cliënt, uitgaande van deze gegevens, recht heeft op een voorlopige teruggave van € 3.997,00;

dat derhalve deze beschikking alleen om die reden niet in stand kan blijven;”

[Y] trad ook op als gemachtigde van belanghebbende in de procedure voor de rechtbank.

2.2. In de uitspraak op bezwaar van 3 augustus 2009 heeft de inspecteur – zakelijk weergegeven – meegedeeld dat geen sprake is van een besluit waartegen bezwaar openstaat en om die reden het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft hij het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift behandeld als een verzoek om een voorlopige aanslag en geschreven dat hij tegemoetkomt aan het verzoek om een voorlopige aanslag. Vervolgens schrijft hij dat hij een verzoek om vergoeding van kosten welke zijn gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar afwijst.

2.3. De inspecteur heeft bij het hoger beroepschrift twee (niet gepubliceerde) uitspraken van de rechtbank gevoegd (nummers AWB 09/4366 en AWB 09/4369). De uitspraken dateren van 15 februari 2010 en zijn voor wat betreft het procesverloop, de overwegingen en de beslissing gelijk aan de uitspraak van belanghebbende. In deze zaken trad [Y] eveneens als gemachtigde op.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. In hoger beroep is in geschil de hoogte van de door de rechtbank aan belanghebbende toegekende kostenvergoeding voor de behandeling van de zaak in de beroepsfase.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen de inspecteur voorts ter zitting heeft opgemerkt is opgenomen in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer het volgende overwogen:

“2.1. De veroordeling van een partij in de kosten is geregeld in artikel 8:75 en 8:75a Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). In het Besluit zijn nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten worden vastgesteld.

2.2. In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan [belanghebbende] is tegemoetgekomen, kan ingevolge artikel 8:75a Awb het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 Awb in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep.

2.3. De rechtbank stelt vast dat het beroep is ingetrokken, omdat [de inspecteur] tegemoet is gekomen aan [belanghebbende] en [belanghebbende] tegelijk met de intrekking van het beroep heeft verzocht [de inspecteur] in de proceskosten te veroordelen.

2.4. [De inspecteur] heeft naar aanleiding van het verzoek als verweer aangevoerd dat de gemachtigde van [belanghebbende] voor drie belastingplichtigen een volledig gelijkluidend beroepschrift heeft opgemaakt. [De inspecteur] voert tevens aan dat conform artikel 3 van het Besluit de zaken worden beschouwd als één zaak. [De inspecteur] voert tevens aan dat het overeenkomstig punt A van het Besluit derhalve 1 punt wordt toegekend voor het aantal proceshandelingen. Ingevolge punt B bedraagt de waarde per punt € 322,-. [De inspecteur] is van mening dat de onderhavige zaak, evenals de twee eerder genoemde zaken als zeer licht kunnen worden aangemerkt, de factor bedraagt dan 0,25. Volgens [de inspecteur] heeft [belanghebbende] samen met de andere twee belanghebbenden in de eerder genoemde procedure recht op een proceskostenvergoeding van 0,25 x € 322,- = € 80,50.

2.5. De rechtbank overweegt dat de beroepschriften gelijktijdig en op vergelijkbare gronden zijn ingediend. Aangezien de besluiten nagenoeg identiek zijn dient aangemerkt te worden dat er sprake is van samenhang ingevolge artikel 3, lid 2 van het Besluit en zullen derhalve als zodanig worden beoordeeld.

2.6. De rechtbank zal het verzoek om [de inspecteur] in de proceskosten te veroordelen toewijzen.

2.7. De kosten hebben betrekking op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de procedure bij de rechtbank en komen ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, Besluit voor vergoeding in aanmerking.

2.8. Deze kosten zijn ingevolge het Besluit 0,25 x € 322,- = € 80,50 in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 0,25).”

4.2. De inspecteur stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat bij de bepaling van de hoogte van de proceskostenvergoeding in eerste aanleg dient te worden uitgegaan van drie samenhangende zaken. Volgens hem is er samenhang tussen de onderhavige zaak en de zaken met de rechtbanknummers AWB 09/4366 en AWB 09/4369. In die zaken heeft de rechtbank eveneens op 15 februari 2010 uitspraak gedaan en er is sprake van dezelfde gemachtigde. Volgens de inspecteur is telkens sprake van eenzelfde casus en zijn de beroepschriften gelijktijdig en op vergelijkbare gronden ingediend. De rechtbank heeft, volgens de inspecteur, terecht overwogen dat er sprake is van samenhang maar is vervolgens vergeten bij het vaststellen van de aan belanghebbende toekomende kostenvergoeding het bedrag van € 80,50 te verdelen over die drie zaken.

4.3. Onder samenhangende zaken wordt volgens artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) verstaan gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand is verleend als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.

4.4. Naar het oordeel van het Hof is in dezen geen sprake van samenhangende zaken nu het gaat om zaken van drie verschillende belastingplichtigen (natuurlijke personen) van wie niet is gesteld of gebleken dat zij op enigerlei wijze aan elkaar zijn gelieerd of met elkaar zijn te vereenzelvigen. Onder omstandigheden is het weliswaar denkbaar dat ook bij verschillende (niet gelieerde of met elkaar te vereenzelvigen) belastingplichtigen sprake is van samenhangende zaken – bijvoorbeeld in een situatie waarin een aantal belastingplichtigen met eenzelfde probleem teneinde de kosten per persoon te beperken gezamenlijk een gemachtigde benaderen om namens hen te procederen – , maar zulke omstandigheden zijn door de inspecteur niet gesteld. De enkele omstandigheid dat belastingplichtigen met een gelijk of vergelijkbaar geschil zich hebben laten bijstaan door dezelfde gemachtigde is op zichzelf onvoldoende om de zaken van die belastingplichtigen als samenhangend aan te merken. Een ander oordeel zou leiden tot het onaanvaardbare gevolg dat verschillende belastingplichtigen die van elkaar niet weten dat zij door dezelfde gemachtigde worden bijgestaan, worden geconfronteerd met een lagere proceskostenvergoeding hoewel er geenszins op voorhand van kan worden uitgegaan dat zij ook minder kosten hebben gemaakt.

4.5. Overigens staat naar het oordeel van het Hof geenszins vast dat in dezen ten tijde van het indienen van beroep inderdaad sprake is “van nagenoeg identieke besluiten waartegen op vergelijkbare gronden beroep is ingesteld”. Uit de door de inspecteur ter zitting gegeven toelichting maakt het Hof op dat het in alle drie de zaken gaat om een schrijven van de inspecteur waarin aan de desbetreffende belastingplichtige wordt bericht dat voor het betreffende jaar geen voorlopige aanslag IBB/PVV zal worden opgelegd en een (onjuist) verzamelinkomen wordt vastgesteld. Vervolgens is het daartegen door [Y] ingediende bezwaar door de inspecteur ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De oorzaak van het onjuist vaststellen van het verzamelinkomen van belanghebbende is volgens de inspecteur te wijten aan het niet op de juiste wijze “scannen” van de aangifte. Niet gebleken is dat bij de andere belastingplichtigen een vergelijkbare oorzaak is aan te wijzen van het onjuist vaststellen van het verzamelinkomen. In iedere zaak zou daarom – indien het beroep niet zou zijn ingetrokken – zelfstandig bezien moeten worden wat de achtergrond is van het onjuist vastgestelde verzamelinkomen. Het enkele feit dat in drie zaken na het intrekken van het beroep nog slechts de proceskosten in geschil zijn, brengt evenmin mee dat sprake is van “nagenoeg identieke besluiten waartegen op vergelijkbare gronden beroep is ingesteld”.

Slotsom

4.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank kan, met verbetering van de gronden, in stand blijven.

5. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en A.P.M. van Rijn, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 20 januari 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.