Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-01-2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BW1951 BP1934, 10/00178

Gerechtshof Amsterdam, 20-01-2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BW1951 BP1934, 10/00178

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
20 januari 2011
Datum publicatie
26 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP1934
Zaaknummer
10/00178
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:75a, Besluit proceskosten bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 2

Inhoudsindicatie

De toepasselijke wegingsfactor bij de kostenveroordeling in eerste aanleg. Het Hof kent aan de zaak ten tijde van het instellen van het beroep een gemiddeld gewicht toe en verenigt zich daarmee met de beslissing van de rechtbank een wegingsfactor 1 toe te passen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P10/00178

20 januari 2011

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Hoorn, de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/4017 van de rechtbank Haarlem (hierna de rechtbank) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

gemachtigde J. Klaver (Werkkollektief Hoorn te Hoorn),

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 21 mei 2009 bericht dat voor het jaar 2008 geen voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IBB/PVV) zal worden opgelegd en het verzamelinkomen is vastgesteld op nihil. Belanghebbende heeft bij schrijven van 28 mei 2009 bezwaar gemaakt en daarbij tevens verzocht om een kostenvergoeding.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 16 juli 2009 heeft de inspecteur meegedeeld dat geen sprake is van een besluit waartegen bezwaar openstaat en om die reden het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om een kostenvergoeding afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij brief van 18 augustus 2009, door de rechtbank ontvangen op 19 augustus 2009.

1.4. De inspecteur heeft bij brief van 27 november 2009 aan belanghebbende medegedeeld dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en heeft belanghebbende een kostenvergoeding van € 161 toegekend.

1.5. Belanghebbende heeft bij brief van 30 november 2009 het beroep ingetrokken. Tegelijk met de intrekking van het beroep heeft belanghebbende verzocht om de inspecteur ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de kosten van de procedure bij de rechtbank. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 16 december 2009.

1.6. Bij uitspraak van 12 februari 2010 heeft de rechtbank het verzoek om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten voor de beroepsfase toegewezen en deze kosten vastgesteld op € 322.

1.7. Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 maart 2010. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2010. Gelijktijdig en met instemming van partijen zijn tijdens deze zitting behandeld het hoger beroep van de inspecteur in de zaak met kenmerk 10/00178, het hoger beroep van de inspecteur en het incidentele hoger beroep in de zaak met kenmerk 10/00180, alsmede het hoger beroep van de inspecteur en het incidentele hoger beroep in de zaak met kenmerk 10/00181. Al hetgeen in één van deze zaken is vermeld of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn vermeld of verklaard in de andere gelijktijdige behandelde zaken.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende heeft op 27 februari 2009 aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.503. In haar aangifte heeft belanghebbende aangegeven in aanmerking te komen voor toepassing van de combinatiekorting en de aanvullende combinatiekorting.

2.2. Naar aanleiding van de aangifte heeft de inspecteur aan belanghebbende de onder 1.1 vermelde brief van 21 mei 2009 gezonden, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

“U heeft onlangs een aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2008 gedaan. De gegevens die u daarin heeft vermeld, leiden ertoe dat u geen voorlopige aanslag krijgt.

(…)

Uw verzamelinkomen is vastgesteld op € 0

Op grond van artikel 9.4 van de Wet Inkomstenbelasting 2001, kunt u bezwaar maken tegen het vastgestelde verzamelinkomen.”

2.3. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur aan belanghebbende de onder 1.2 vermelde brief van 16 juli 2009 gezonden, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

“(…) U heeft bezwaar gemaakt tegen de brief waarin wordt meegedeeld dat de gegevens van de aangifte niet leiden tot een voorlopige aanslag. Volgens de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB), Algemene wet inzake rijksbelastingen en het voorschrift AWB staat in het belastingrecht alleen bezwaar open tegen beschikkingen die in de belastingwet als voor bezwaar vatbaar zijn aangemerkt. Aangezien er ten aanzien van de zgn. GVA-brief geen sprake is van een voor bezwaar vatbare beschikking kan uw brief niet worden aangemerkt als een bezwaarschrift. Daarom verklaar ik uw bezwaar niet ontvankelijk.

(…)

Ik wijs uw verzoek om een vergoeding van de kosten die uw cliënt in verband met de behandeling van dit bezwaar heeft moeten maken af. (…)”

2.4. Tot de gedingstukken behoort voorts een aan belanghebbende gerichte brief van de inspecteur van 27 november 2009, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

“(…) Bij de bestudering van de stukken is mij gebleken dat het bezwaarschrift gericht is tegen een besluit waartegen bezwaar mogelijk is. Dat betekent dat het bezwaar ten onrechte niet ontvankelijk is verklaard.

Omdat i.c. de onjuiste vaststelling van het verzamelinkomen een aan de Belastingdienst te wijten onrechtmatigheid is, bestaat het gevolg is van recht op een vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende bijstand.

Hoewel ik van mening ben dat sprake is van een zeer lichte zaak ken ik om redenen van proceseconomie een kostenvergoeding van € 161 toe.

(…)

Gezien het bovenstaande verzoek ik u het door u ingediende beroepschrift in te trekken.”

2.5. Ter zitting bij het Hof heeft de inspecteur verklaard dat de onjuiste vaststelling van het verzamelinkomen in de brief van 21 mei 2009 zijn oorzaak vindt in het foutief “scannen” door de Belastingdienst van de ingediende aangifte. Bij het scannen is abusievelijk de in de aangifte van belanghebbende opgegeven toepassing van de combinatiekorting en de aanvullende combinatiekorting vergeten.

2.6. Het onder 1.6 vermelde bedrag van € 322 betreft kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en is vastgesteld op 1 (beroepschrift) x € 322 (waarde per punt) x 1 (wegingsfactor) = € 322.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. In hoger beroep is in geschil of de rechtbank bij de aan belanghebbende toegekende kostenvergoeding voor de behandeling van de zaak in de beroepsfase terecht is uitgegaan van wegingsfactor 1 (zoals belanghebbende voorstaat), dan wel (zoals de inspecteur verdedigt) deze factor op 0,25 dient te worden gesteld.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen partijen voorts ter zitting hebben opgemerkt is opgenomen in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer het volgende overwogen:

“2.1. De veroordeling van een partij in de kosten is geregeld in artikel 8:75 en 8:75a Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). In het Besluit zijn nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten worden vastgesteld.

2.2. In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan [belanghebbende] is tegemoetgekomen, kan ingevolge artikel 8:75a Awb het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 Awb in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep.

2.3. De rechtbank stelt vast dat het beroep is ingetrokken, omdat [de inspecteur] tegemoet is gekomen aan [belanghebbende] en [belanghebbende] tegelijk met de intrekking van het beroep heeft verzocht [de inspecteur] in de proceskosten te veroordelen.

2.4. De rechtbank zal het verzoek om [de inspecteur] in de proceskosten te veroordelen toewijzen.

2.5. De kosten hebben betrekking op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de procedure bij de rechtbank en komen ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, Besluit voor vergoeding in aanmerking.

2.6. Deze kosten zijn ingevolge het Besluit € 322,00 in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).”

4.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb toegekend worden voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand.

4.3. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit dient voor de vaststelling van de hoogte van de kosten te worden uitgegaan van het tarief dat is opgenomen in de bijlage bij het Besluit (hierna: de bijlage). Het tarief wordt bepaald doordat in de bijlage aan diverse proceshandelingen verschillende punten zijn toegekend (onderdeel A), waarvan de waarde (onderdeel B) moet worden vermenigvuldigd met een wegingsfactor (onderdeel C). Op grond van onderdeel A1 van de bijlage wordt 1 punt toegekend aan het indienen van een beroepschrift. Uit onderdeel B1 van de bijlage – zoals dat luidde ten tijde van het instellen van beroep – volgt dat dit punt een bedrag van € 322 vertegenwoordigt. De wegingsfactor wordt bepaald naar gelang het gewicht van de zaak. In onderdeel C1 van de bijlage worden de wegingsfactoren ingedeeld in vijf categorieën, van zeer licht tot zeer zwaar. Indien het gewicht van de zaak zeer licht is, dan dient een factor van 0,25 te worden toegepast. Bij een zaak van gemiddeld gewicht, bedraagt de wegingsfactor 1.

4.4. De inspecteur stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank bij de bepaling van de aan belanghebbende toegekende kostenvergoeding voor de behandeling van de zaak in de beroepsfase ten onrechte is uitgegaan van wegingsfactor 1. Nu de onderhavige zaak van een zeer licht gewicht is, had een wegingsfactor van 0,25 dienen te worden toegepast, aldus de inspecteur. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de inspecteur in hoger beroep aangevoerd dat het namens belanghebbende ingediende beroepschrift kort is en hoofdzakelijk een opsomming van feiten bevat. Het feitencomplex is bovendien verre van ingewikkeld en de conclusie eenvoudig, zonder dat daar complexe fiscaaljuridische standpunten aan ten grondslag liggen. Voorts heeft de inspecteur aangevoerd dat de te hanteren wegingsfactor bij de kostenvergoeding in de beroepsfase niet automatisch de wegingsfactor volgt die is toegepast bij de kostenvergoeding in de bezwaarfase.

4.5. Het Hof stelt voorop dat het gewicht van een zaak wordt bepaald door de aard, het belang en de ingewikkeldheid ervan. De hoogte van het financiële belang is daarbij niet doorslaggevend. Het bestreden besluit (besluit van 21 mei 2009) werd ten tijde van het indienen van het beroepschrift bij de rechtbank (19 augustus 2009) nog door de inspecteur aangemerkt als een niet voor bezwaar vatbaar besluit. Eerst hangende de procedure in eerste aanleg is door de inspecteur onderkend dat het wel een voor bezwaar vastbare beschikking betreft en belanghebbende dus ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Ten tijde van het indienen van het beroep was dus, naast het materiële geschilpunt (de hoogte van het verzamelinkomen), de (mogelijke) toegang tot de rechter tussen partijen in geschil. Gelet op de aard en de inhoud van deze geschillen kent het Hof aan de zaak ten tijde van het instellen van het beroep een gemiddeld gewicht toe en verenigt zich daarmee met de beslissing van de rechtbank een wegingsfactor 1 toe te passen. Hetgeen de inspecteur daartegen heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.

Slotsom

4.6. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5. Kosten

5.1. Nu de inspecteur in hoger beroep is gegaan en dit hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende tot haar verweer in de procedure voor het Hof heeft moeten maken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit. Voor het onderhavige geval zijn dat de in onder a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

5.2. Nu in hoger beroep nog slechts de beoordeling van de hoogte van de door de rechtbank toegekende kostenvergoeding in geschil is en – anders dan ten tijde van het indienen van het beroepschrift in eerste aanleg – de in 4.5 genoemde geschilpunten bij de behandeling van de zaak in hoger beroep niet (meer) aan de orde zijn, kent het Hof aan de zaak in hoger beroep een zeer licht gewicht toe met een wegingsfactor van 0,25. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 (verweerschrift en bijwonen zitting) x € 437 (waarde per punt) x 0,25 (wegingsfactor) = € 219.

6. Beslissing

Het Hof:

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 219; en

- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 448.

De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en A.P.M. van Rijn, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 20 januari 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.