Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-01-2011, BP2609, 09-00180

Gerechtshof Amsterdam, 20-01-2011, BP2609, 09-00180

Inhoudsindicatie

Het Hof volgt de rechtbank in haar oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt hij in belangrijke mate heeft bijgedragen in het levensonderhoud van zijn kinderen.

In het in hoger beroep toegevoegde geschilpunt oordeelt het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij betalingen ter zake van alimentatie voor zijn ex-echtgenote heeft gedaan.

De uitspraak van de rechtbank wordt op het punt van de heffingsrente vernietigd conform de – niet betwiste – conclusie van de inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P09/00180

20 januari 2011

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z, belanghebbende,

en

op het incidenteel hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Alkmaar,

de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 08/3575 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 3 augustus 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.723. Tevens is bij beschikking een heffingsrente van € 239 in rekening gebracht. Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking heffingsrente bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 7 maart 2008 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag en, zo begrijpt het Hof, tegen de beschikking heffingsrente afgewezen.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 27 januari 2009 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dat betrekking had op de heffingsrentebeschikking, de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking had op de heffingsrentebeschikking vernietigd, de heffingsrentebeschikking herroepen, de heffingsrente vastgesteld op € 18, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 6,70 en gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.

1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 maart 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Bij zijn verweerschrift heeft de inspecteur incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief van 31 juli 2009.

1.4. Op 5 november 2010 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is gehuwd geweest met A; het huwelijk is op … december 2003 door echtscheiding ontbonden. Uit het huwelijk zijn zes kinderen geboren, die in het onderhavige jaar allen tot het huishouden van A behoren.

2.2. Belanghebbende deed aangifte van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.723. De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is dienovereenkomstig vastgesteld.

2.3. Belanghebbende diende tegen de aanslag een bezwaarschrift in waarin hij, voor zover hier van belang, aanspraak maakt op aftrek voor kosten van levensonderhoud van kinderen.

2.4.1. Tot de stukken behoort een afschrift van de beschikking van … juli 2003 van de Rechtbank Z Civielrecht waarin, voor zover van belang het volgende is vermeld:

“De man heeft verzocht dat op grond van duurzame ontwrichting van hun huwelijk tussen partijen (…) (Hof: belanghebbende en A) echtscheiding wordt uitgesproken met bepaling dat het hoofdverblijf van de minderjarige kinderen bij de vrouw zal zijn en dat het huurrecht van de echtelijke woning aan de vrouw wordt toegewezen. Tevens verzoekt hij te bepalen dat de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap in onderling overleg dient te geschieden. (…)

De rechtbank overweegt als volgt:

(…)

6. De rechtbank zal het verzoek van de man waarbij hij de rechtbank verzoekt te bepalen dat partijen in onderling overleg de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap zullen verdelen, als niet steunend op de wet afwijzen.

7. Met betrekking tot het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen gaat de rechtbank op grond van hetgeen uit de stukken en ter terechtzitting is gebleken uit van de navolgende situatie:

(…)

Nu de man de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen niet heeft betwist, staat deze vast.

ten aanzien van de man:

(…)

De man stelt dat er bij de berekening van zijn draagkrachtberekening rekening moet worden gehouden met de aflossingen op een flexibel krediet bij de ABN-Amro bank die is aangegaan ten tijde van het huwelijk, welke schuld thans € 21.320,75 bedraagt en waarop de man maandelijks een bedrag van € 429,40 dient af te lossen.

Voorts heeft de man een schuld opgevoerd bij Comfort Card, waarop hij maandelijks een bedrag van € 52,-- op aflost en een schuld bij Prime Line, met een maandelijkse aflossingsverplichting van € 101,92 per maand. De hoofdsom van de schulden bij Prime Line en Comfort Card bedraagt in totaal € 6.864,--.

(…)

De rechtbank acht het niet billijk om thans reeds met toekomstige herinrichtingskosten aan de zijde van de man rekening te houden, de door de man opgevoerde herinrichtingskosten zullen derhalve buiten beschouwing worden gelaten. De schuld bij Comfort Card en Prime Line zal de rechtbank slechts meenemen voor zover deze tevens ten goede van de vrouw zijn gekomen, te weten voor een som van € 3.114,--. De rechtbank zal de aflossingsverplichting van de man dan ook slechts ten dele in aanmerking nemen. Nu de vrouw niet heeft betwist dat het flexibel krediet bij de ABN-Amro is aangegaan ten tijde van het huwelijk, zal de rechtbank genoemde aflossingsverplichting van de man meenemen bij de berekening van zijn draagkracht.

Lettende op deze feiten en omstandigheden, op de daaruit blijkende behoefte onderscheidenlijk draagkracht van partijen, die zijn getoetst aan de geldende maatstaven, is de rechtbank van oordeel dat de draagkracht van de man een hogere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dan een bedrag van in totaal € 90,-- per maand niet toelaat.

Op grond van het vorenstaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING:

De rechtbank:

- spreekt ECHTSCHEIDING uit tussen partijen, gehuwd op … 1990 te P;

- bepaalt dat de minderjarige kinderen van partijen (…) hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben;

- bepaalt dat de man € 90,-- (…) per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen, bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw en te verhogen met het bedrag van iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van die minderjarigen kan of zal worden verleend;”

2.4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de hiervoor onder 2.4.1 genoemde bijdrage van € 90 per maand in het onderhavige jaar niet heeft betaald.

2.5. Tot de stukken behoort een door belanghebbende in het geding gebrachte opstelling met de aanduiding “Levensonderhoud kinderen 2004”, waarin is vermeld:

geb.datum 1e kw 2e kw 3e kw 4e kw

D […]-1997 330 330 330 330 1320

E […]-1995 330 330 330 330 1320

F […]-1994 330 330 330 330 1320

G […]-1991 399 399 399 399 1596

5556

Specificatie uitgaven

Eten/drinken 26 weekenden 3900 AH, MacDonalds, uit eten, enzovoorts

Eten/drinken vakantieperiode 800 AH, MacDonalds, uit eten, enzovoorts

Uitstapjes 500 Film, Pretpark, Bowlen, enzovoorts

Kleding, schoeisel 800

Verjaardagen 200 Cadeau, taartje, e.d.

Strippenkaarten 225

Subtotaal 6425

Alimentatie, aflossing leningen 2500 Gebaseerd op bovengenoemde kinderen

Alimentatie, aflossing leningen 1250 Gebaseerd op andere kinderen

Uitgaven andere kinderen 750

Verjaardagen andere kinderen 100

Totaal uitgaven 11025

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft belanghebbendes beroep gegrond verklaard voor zover dit betrekking had op de heffingsrente. Voor zover hier van belang heeft de rechtbank overwogen:

“2. Eiser (Hof: belanghebbende) stelt zich op het standpunt dat het belastbaar inkomen uit woning en werk lager moet worden vastgesteld, omdat hij recht heeft op aftrek van kosten voor levensouderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser voor de kinderen geen recht heeft op kinderbijslag. Alsdan rust op eiser de last om aannemelijk te maken dat hij in belangrijke mate - voor ten minste € 386 per kwartaal per kind - heeft bijgedragen in het levensonderhoud van zijn kinderen als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001(tekst 2004). De rechtbank is van oordeel dat eiser niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt geen schriftelijke stukken, zoals bonnen, betalingsbewijzen en bankafschriften overgelegd waarmee de kosten voor het levensonderhoud aannemelijk zijn geworden. De door eiser gemaakte specificatie van uitgaven voor het levensonderhoud van zijn kinderen kan zonder onderliggende stukken evenmin als afdoende bewijs gelden. Voor zover eiser heeft gesteld dat de aflossingen op de door hem bij de echtscheiding op zich genomen boedelschulden als kosten voor levensonderhoud van zijn kinderen moeten worden aangemerkt, omdat als hij die schulden niet op zich had genomen, zijn draagkracht groter was geweest en de rechter de door hem te betalen alimentatie ten behoeve van zijn kinderen hoger had vastgesteld, miskent eiser dat bij de vaststelling van de hoogte van uitgaven voor levensonderhoud van de kinderen niet met veronderstellingen kan worden gewerkt. De werkelijke situatie is van belang en de werkelijkheid is dat eiser, naar hij zelf heeft erkend, in 2004 de door de rechter in 2003 vastgestelde alimentatie van € 90,- per maand voor alle zes de minderjarige kinderen samen niet heeft betaald. Ten overvloede wijst de rechtbank erop, dat zelfs indien eiser wel in zijn stelling zou worden gevolgd dat de aflossing op de boeldschulden als alimentatie moet worden aangemerkt dit hem niet zou baten. Blijkens zijn meest recente brief van 30 december 2008 zou eiser in 2004 € 2.575,71 hebben afgelost op de boedelschulden en dat is omgerekend niet meer dan de vereiste € 386 per kwartaal per kind.

3. (…)

4. De rechtbank stelt voorop, dat onder omstandigheden schending van het zorgvuldigheidsbeginsel aanleiding kan zijn voor het achterwege laten of beperken van de berekening van de heffingsrente (Hoge Raad, 28 maart 2001, BNB 2001, 297). (…)

5. Bij de voorlopige aanslag van 28 mei 2005 is aan eiser € 18 heffingsrente in rekening gebracht. Eiser had met de betaling van dit bedrag aan heffingsrente kunnen volstaan als verweerder niet onzorgvuldig met zijn aangifte was omgegaan. Daarom moet de aan eiser bij de definitieve aanslag in rekening gebrachte heffingsrente worden teruggebracht van € 239 naar € 18. Het beroep is in zoverre gegrond.”

4. Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep

4.1. In hoger beroep is, evenals bij de rechtbank, in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

4.2. Als nieuw geschilpunt in hoger beroep voert belanghebbende aan dat hij recht heeft op aftrek van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001.

4.3. In incidenteel hoger beroep is niet langer tussen partijen in geschil dat de heffingsrente dient te worden berekend op € 47.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.

6. Beoordeling van het geschil

Geschil in hoger beroep

6.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wet IB 2001.

Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank met hetgeen zij in onderdeel 2 van haar uitspraak heeft overwogen, op goede gronden een juiste beslissing genomen.

Met hetgeen belanghebbende in hoger beroep aan zijn stelling hieromtrent heeft toegevoegd, heeft hij tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat hij uitgaven tot de door hem gestelde bedragen heeft gedaan. Belanghebbendes grief kan daarom niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leiden.

6.2.1. Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat hij recht heeft op aftrek van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001. Belanghebbende voert hiertoe aan dat bij de scheiding mondeling is overeengekomen dat hij het gedeelte van de aflossing van de boedelschulden dat hij voor zijn vrouw zou aflossen, als alimentatie mocht aanmerken. De aflossing op deze boedelschulden moet volgens belanghebbende worden aangemerkt als aan A betaalde alimentatie.

6.2.2. Dienaangaande is het Hof van oordeel dat uit de hiervoor onder 2.4.1 opgenomen beslissing van de rechtbank Amsterdam niet blijkt dat een verzoek om partneralimentatie door A is ingediend. Evenmin blijkt daaruit dat is bepaald dat belanghebbende alimentatie aan A dient te betalen. Voorts zijn geen nadere stukken, bijvoorbeeld een echtscheidingsconvenant, overgelegd waaruit blijkt van een boedelverdeling of van een alimentatieplicht van belanghebbende jegens A. Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij betalingen ter zake van alimentatie voor A heeft gedaan, kan de grief van belanghebbende niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leiden.

6.3. Op grond van het hiervoor overwogene is het door belanghebbende ingediende hoger beroep ongegrond.

Geschil in incidenteel hoger beroep.

6.4. Met betrekking tot het in incidenteel hoger beroep aangevoerde geschilpunt zijn partijen het erover eens dat de heffingsrente op € 47 dient te worden vastgesteld

6.5. De slotsom is dat het incidenteel hoger beroep gegrond is.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de

beschikking heffingsrente;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover daarbij de beschikking heffingsrente in stand

gelaten is;

- stelt de beschikking heffingsrente vast op € 47;

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.

Aldus gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, A.P.M. van Rijn en K. Kooijman, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 20 januari 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.