Home

Gerechtshof Amsterdam, 25-01-2011, BP2700, P08/01291, 08/01292, 08/01293 en 08/01294

Gerechtshof Amsterdam, 25-01-2011, BP2700, P08/01291, 08/01292, 08/01293 en 08/01294

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
25 januari 2011
Datum publicatie
2 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP2700
Zaaknummer
P08/01291, 08/01292, 08/01293 en 08/01294
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 7:2, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 7:3, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:72

Inhoudsindicatie

Uit de omstandigheid dat belanghebbende niet reageerde mocht de inspecteur niet afleiden dat belanghebbende stilzwijgend afstand deed van zijn recht gehoord te worden (BNB 2009/169).

Het feit dat communicatie met belanghebbende moeizaam verloopt, rechtvaardigt niet dat het verzuim dat belanghebbende niet is gehoord wordt gepasseerd. Voor zover de inspecteur heeft willen betogen dat belanghebbende hierdoor niet is geschaad, verwerpt het Hof dit betoog.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken P08/01291, 08/01292, 08/01293 en 08/01294

vierde meervoudige belastingkamer

proces-verbaal

van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van

[X], te [Z], belanghebbende

tegen de uitspraken in de zaken met nrs. 07/2842, 07/2843, 07/910 en 07/911 van de rechtbank Haarlem (hierna de rechtbank) van 4 november 2008 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011.

Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraken van de rechtbank;

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken van de inspecteur;

- draagt de inspecteur op om opnieuw uitspraken te doen op de bezwaren van belanghebbende na hem in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord;

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep van in totaal € 505 (4 x € 107 + € 38 + € 39) te vergoeden.

Gronden

1. Belanghebbende heeft in bezwaarschriften gericht tegen de aan hem opgelegde aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001, inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002, premie ziekenfondswet zelfstandigen 2001, en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen 2002, verzocht voor de uitspraak te worden gehoord voor het geval het bezwaar geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen.

2. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 21 december 2006 de aanslagen over het jaar 2001 gehandhaafd. Bij uitspraak van 7 mei 2007 is de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 verminderd (zonder dat daarbij geheel aan belanghebbendes bezwaar is tegemoetgekomen), en bij uitspraak van 4 juli 2007 is de aanslag premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen 2002 gehandhaafd.

3. In een brief van 1 december 2006 heeft de inspecteur belanghebbende onder andere geschreven:

“Bezwaarschrift 2001 (…)

Indien u gehoord wenst te worden dan kunt u met mij telefonisch een afspraak maken voor een hoorgesprek. Indien u niet voor 14 december 2006 reageert ga ik er van uit dat u afziet van het recht gehoord te worden (…)

Bezwaarschrift 2002 (…)

Indien u gehoord wenst te worden dan kunt u met mij telefonisch een afspraak maken voor een hoorgesprek. Indien u niet voor 14 december 2006 reageert ga ik er van uit dat u afziet van het recht gehoord te worden.”.

4. Belanghebbende heeft op de onder 3. aangehaalde brief niet gereageerd. Hij stelt die brief niet te hebben ontvangen.

5. Voorafgaand aan het doen van de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur belanghebbende niet gehoord.

6. Belanghebbende heeft er over geklaagd dat hij niet is gehoord. De rechtbank heeft hieromtrent overwogen (waarbij belanghebbende is vermeld als eiser en de inspecteur als verweerder):

“4.2. Omtrent eisers klacht dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord, oordeelt de rechtbank als volgt. In zijn bezwaarschriften heeft eiser aangegeven te willen worden gehoord indien verweerder overwoog de bezwaren geheel of gedeeltelijk af te wijzen. Bij brief van 1 december 2006 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij, indien hij gehoord wenste te worden, hij telefonisch met verweerder een afspraak kon maken voor een hoorgesprek over zowel de bewaren 2001 als 2002. Voorts staat in de brief vermeld dat indien eiser niet voor 14 december 2006 reageert, verweerder ervan uitgaat dat eiser afziet van het recht om gehoord te worden. Deze brief is per aangetekende en gewone post naar eiser verstuurd. Eiser heeft niet op deze uitnodiging gereageerd. In beroep heeft eiser niet meer aangevoerd dan dat verweerder volgens hem aan zijn eerder verzoek, gedaan in het bezwaarschrift, geen gevolg heeft willen geven. Deze niet nader onderbouwde stelling vindt, mede gelet op de brief van verweerder van 1 december 2006, geen steun in het dossier. Verweerder heeft onder deze omstandigheden uit het uitblijven van een reactie op het verzoek van 1 december 2006 kunnen afleiden dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van de geboden mogelijkheid te worden gehoord. Dat een hoorgesprek niet heeft plaatsgevonden, leidt daarom niet tot gegrondverklaring van het beroep.”

7. In zijn arrest van 15 mei 2009, nr. 08/00437, LJN BI3751 (BNB 2009/169) heeft de Hoge Raad overwogen:

“Nu belanghebbende te kennen had gegeven door de Inspecteur te willen worden gehoord, mocht de Inspecteur uit de omstandigheid dat geen reactie werd ontvangen op een door hem aan belanghebbende schriftelijk gedaan verzoek om binnen veertien dagen te reageren voor het maken van een afspraak, niet afleiden dat belanghebbende (stilzwijgend) afstand deed van zijn recht om gehoord te worden, reeds omdat het uitblijven van een reactie binnen de gestelde termijn een andere oorzaak of andere reden kon hebben. Bij twijfel over de vraag of belanghebbende al dan niet toestemming heeft gegeven om van het horen af te zien, blijft de inspecteur gehouden belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, hetgeen alsdan kan gebeuren door belanghebbende daartoe uit te nodigen op een door de inspecteur vastgesteld tijdstip en plaats”.

8. Uit de omstandigheid dat belanghebbende niet reageerde op zijn brief van 1 december 2006, mocht de inspecteur derhalve (gelet op voornoemd arrest) niet afleiden dat belanghebbende niet (meer) wenste te worden gehoord, ook niet indien – gelijk de inspecteur stelt doch belanghebbende betwist – het ervoor zou moeten worden gehouden dat die brief belanghebbende wel heeft bereikt.

9. Ook uit hetgeen door de inspecteur overigens is aangevoerd, met name met hetgeen hij aanvoert ter onderbouwing van zijn betoog dat het niet geloofwaardig is dat de brief van 1 december 2006 belanghebbende niet heeft bereikt, rechtvaardigt – wat daarvan ook moge wezen – niet de door de inspecteur in hoger beroep verdedigde conclusie dat hij daaruit mocht afleiden dat belanghebbende stilzwijgend afstand deed van zijn recht gehoord te worden.

10. De inspecteur heeft voorts ter zitting van het Hof betoogd dat “Zijn gedrag in heden en verleden (…) ook (…) niet het vertrouwen [wekt] dat er thans wel op normale wijze en toon te communiceren en dus ook een hoorgesprek met belanghebbende te voeren valt”, waartoe de inspecteur verwijst naar de wijze waarop belanghebbende medewerkers van de Belastingdienst telefonisch heeft bejegend. Ook dit betoog kan er echter niet toe leiden dat het verzuim dat belanghebbende niet is gehoord wordt gepasseerd. Indien communicatie met een belastingplichtige moeizaam verloopt rechtvaardigt dit niet dat die belastingplichtige indien hij te kennen heeft gegeven dat hij gehoord wil worden, daartoe niet in de gelegenheid wordt gesteld.

11. Voor zover de inspecteur heeft willen betogen dat belanghebbende door het niet horen in de bezwaarfase niet is geschaad, verwerpt het Hof dit beoog. Het is onjuist dat – gelijk de inspecteur in hoger beroep stelt – de feiten vast staan. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende het standpunt inneemt dat de inspecteur inkomensbestanddelen in aanmerking heeft genomen die hij niet heeft genoten. Nu derhalve omtrent de waardering van de in dit geval van belang zijnde feiten verschil van mening bestond tussen belanghebbende en de inspecteur, kon het in de bezwaarfase horen van belanghebbende door de inspecteur een functie hebben naast de mogelijkheid van een (eventueel) onderzoek ter zitting in de zaak in beroep en hoger beroep.

12. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting van het Hof uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij niet wenst dat aan de schending van de hoorplicht voorbij wordt gegaan en dat hij alsnog door de inspecteur wil worden gehoord.

13. Vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de uitspraken van de rechtbank niet in stand kunnen blijven. De inspecteur dient, na belanghebbende in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord, hetgeen kan gebeuren door belanghebbende daartoe uit te nodigen op een door de inspecteur vastgesteld tijdstip en plaats, opnieuw op de bezwaren te beslissen.

14. In beroep en hoger beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De mondelinge uitspraak is gedaan op 25 januari 2011 door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en E. van Waaijen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter van de belastingkamer en de griffier.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2.. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.